ECLI:NL:CBB:2023:30

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
21/169
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep veehouder tegen last onder bestuursdwang inzake Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in een beroep van een veehouder tegen een last onder bestuursdwang die hem was opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De veehouder had op 10 februari 2020 een last onder bestuursdwang ontvangen, waarbij hij werd verplicht om bepaalde maatregelen te treffen in verband met overtredingen van de Wet dieren. Tijdens een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) waren verschillende overtredingen vastgesteld. De veehouder heeft aan de opgelegde last voldaan en de looptijd van de last is inmiddels verstreken.

Het College heeft geoordeeld dat de veehouder geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep, aangezien hij aan de last heeft voldaan en er geen nadelige gevolgen voor hem zijn geweest. Bovendien is er geen bewijs dat de veehouder schade heeft geleden door het voldoen aan de last. Het College concludeert dat een inhoudelijk oordeel over de last onder bestuursdwang niet van belang is voor de toekomst, gezien de uitspraken in andere zaken van de veehouder. Daarom is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, met mr. J.M.M. Bancken als griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken op 17 januari 2023. De veehouder heeft geen recht op proceskostenvergoeding, aangezien het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/169

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2023 in de zaak tussen

[veehouder] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Op 16 februari 2019 hebben inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in samenwerking met agenten van de politie gecontroleerd of appellant zich houdt aan de bij of krachtens de Wet dieren gestelde regels. Tijdens deze controle zijn overtredingen vastgesteld. Daarna heeft verweerder bij besluit van 10 februari 2020 aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd.
Appellant heeft op 14 februari 2020 bezwaar gemaakt tegen het bestuursdwangbesluit en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Tijdens de behandeling van dat verzoek op de zitting van 18 februari 2020 heeft appellant het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken.
Bij besluit van 17 december 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022.
De zaak is behandeld samen met de zaken nummers 20/566 t/m 20/571, 20/617, 20/763, 20/860, 21/166 t/m 21/168, 21/1146, 22/225 en 22/1788.
Appellant is verschenen. Voor appellant zijn ook verschenen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn voor verweerder verschenen mr. J.W.J. Reuvers en mr. A.H. Spriensma. Ook is verschenen mr. M.A. Sijbrandij van het COKZ.

Overwegingen

1. Op 10 februari 2020 heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd waarbij aan appellant de volgende maatregelen zijn opgelegd:
“1. Zorg ervoor dat behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier op zodanige wijze zijn ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en dat het geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan het dier zich kan verwonden;
2. Zorg ervoor dat een dier voldoende ruimte wordt gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.”
2. Volgens het op 29 juni 2020 opgemaakte rapport van bevindingen ging het om eenvoudig te treffen maatregelen, namelijk het terugzetten van enkele verschoven boxafscheidingen, het verwijderen van uitstekende delen en het ervoor zorgen dat het aantal runderen in de ligboxenstal het aanwezige aantal ligplaatsen niet zou overschrijden.
3. Tijdens de zitting van 18 februari 2020 heeft appellant het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, nadat van de zijde van verweerder was toegezegd dat als de boxafscheidingen zouden worden teruggezet, geen runderen meegenomen zouden worden. Vervolgens hebben toezichthouders van de NVWA op 22 juni 2020 geconstateerd dat aan maatregel 1 is voldaan. Op 24 juni 2020 is geconstateerd dat ook aan maatregel 2 is voldaan, omdat appellant 4 runderen had verplaatst naar een uitloop achter de ligboxenstal.
Verweerder heeft appellant vervolgens bij brief van 30 juni 2020 over de uitkomsten van de hercontroles van 22 en 24 juni 2020 geïnformeerd, waarbij is aangegeven dat er geen bestuursdwang zal worden toegepast.
4. Appellant heeft derhalve aan de last onder bestuursdwang van 10 februari 2020 voldaan. De last had een looptijd van één jaar. Niet gebleken is dat er na 22 en 24 juni 2020 nog andere controles in verband met deze last hebben plaatsgevonden.
5. Appellant heeft aangevoerd dat de rapporten van bevindingen vaak niet met de werkelijkheid overeenkomen en dat de controles niet hebben plaatsgevonden met als doel om te controleren of de bepalingen van de wet Dieren wel werden nageleefd of om te controleren of aan de last onder dwangsom van 10 februari 2020 werd voldaan, maar te maken had met zijn bijzondere positie, omdat hij melk produceert en tegelijkertijd beschikt over een koperserkenning om melk te kunnen verhandelen. Het handelen van de NVWA is volgens appellant ingegeven door de wens om hem zijn kopersnummer af te nemen.
6. Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of appellant nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Voor de vraag of er nog procesbelang bestaat, is van belang wat appellant met zijn beroep nastreeft. Het doel dat appellant hiermee wil bereiken, moet hij daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor hem feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten (zie de uitspraak van het College van 23 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:304 onder 8.1.3).
7. Nu appellant aan de last onder bestuursdwang van 10 februari 2020 heeft voldaan en de looptijd daarvan is verstreken, zonder dat dit verder nadelige consequenties voor appellant heeft gehad, althans zonder dat gebleken is dat appellant schade heeft geleden doordat hij aan de last heeft moeten voldoen, komt het College tot het oordeel dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Gelet op de uitspraken van vandaag in andere zaken van appellant, is een inhoudelijk oordeel over de last onder bestuursdwang van 10 februari 2020 evenmin van belang voor de toekomst. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
8. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. J.M.M. Bancken