ECLI:NL:CBB:2025:162

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
23/193
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB en de bevoegdheid van de minister tot opleggen van kortingen na eerdere herroeping

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 maart 2025, zaaknummer 23/193, staat de randvoorwaardenkorting van 5% voor het jaar 2018 centraal. De vennootschap, een melkveehouderij, had een korting van 80% opgelegd gekregen op haar rechtstreekse betalingen uit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) vanwege niet-naleving van identificatie- en registratievoorschriften. Na een eerdere uitspraak van het College in 2021, waarin de minister werd verplicht om de korting te herzien, heeft de minister het kortingspercentage verlaagd naar 5% in een herziene beslissing. De vennootschap betwistte de opzet van de overtredingen en voerde aan dat de minister niet bevoegd was om opnieuw een korting op te leggen. Het College oordeelde dat de minister wel degelijk bevoegd was om de korting opnieuw op te leggen, aangezien de niet-naleving was vastgesteld tijdens controles in 2018. De vennootschap had onjuiste moeder-ID-codes opgegeven bij de geboortemelding van kalveren en had de dood van vier runderen niet gemeld. Het College concludeerde dat de minister de randvoorwaardenkorting op basis van nalatigheid kon opleggen en dat het beroep van de vennootschap op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De vennootschap kreeg wel een vergoeding voor de kosten in bezwaar en een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van de minister om kortingen op te leggen bij niet-naleving van randvoorwaarden, zelfs na eerdere herroeping van besluiten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/193

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 maart 2025 in de zaak tussen

vennootschap onder firma [naam 1] Veehouderij, te [woonplaats] (vennootschap)
(gemachtigde: mr. [naam 2] )
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels)

Procesverloop

Met het besluit van 23 november 2021 (kortingsbesluit) heeft de minister op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 80% op alle door de vennootschap voor het jaar 2018 aangevraagde rechtstreekse betalingen uit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB).
Met de beslissing op bezwaar van 15 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaard.
De vennootschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Met de beslissing op bezwaar van 17 december 2024 (herziene bestreden besluit) heeft de minister het bestreden besluit herzien en de randvoorwaardenkorting voor de vennootschap voor het jaar 2018 vastgesteld op 5%.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zitting was op 23 januari 2025. Aan de zitting hebben [naam 3] namens de vennootschap en de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De vennootschap exploiteert een melkveehouderij. Met de Gecombineerde opgave 2018 heeft zij gevraagd om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling.
1.2
Tijdens een administratieve controle op 9 februari 2018 heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geconstateerd dat niet was voldaan aan de voorwaarden van de identificatie- en registratie- (I&R) plicht. Op 6 en 8 juni 2018 hebben toezichthouders van de NVWA fysieke controles uitgevoerd op het bedrijf van de vennootschap naar de registratie van runderen en kalveren in het I&R-systeem. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 13 juni 2018.
1.3
Met een besluit van 8 november 2019, gehandhaafd met de beslissing op bezwaar van 19 maart 2020, heeft de minister op grond van de Uitvoeringsregeling aan de vennootschap een randvoorwaardenkorting opgelegd van 80% op alle voor het jaar 2018 aangevraagde rechtstreekse betalingen. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vennootschap 19 doodgeboren kalveren opzettelijk niet heeft gemeld. Tijdens de beroepsprocedure werd het de minister duidelijk dat een randvoorwaardenkorting gebaseerd op niet-gemelde doodgeboorten gelet op de uitspraak van het College van 22 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1032) geen stand kon houden. De minister heeft vervolgens in het verweerschrift de grondslag van de beslissing op bezwaar en de motivering daarvan gewijzigd. Met de uitspraak van 19 oktober 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:949) heeft het College het beroep van de vennootschap gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van 8 november 2019 herroepen. De reden hiervoor is dat de minister tijdens het beroep de grondslag en het feitencomplex van de randvoorwaardenkorting zodanig wezenlijk had gewijzigd, dat buiten de omvang van de besluitvorming werd getreden. Daarom konden de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar niet in stand worden gelaten en is het besluit van 8 november 2019 herroepen.
1.4
Met het kortingsbesluit heeft de minister opnieuw een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 80% op alle door de vennootschap voor het jaar 2018 aangevraagde rechtstreekse betalingen. Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaard. De minister heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. De vennootschap heeft opzettelijk onjuiste opgaven van de moeder identificatiecode (ID-code) bij de geboortemelding van 22 kalveren gedaan. Er is sprake van 19 fictieve meerlingen en 3 fictieve eenlingen, in combinatie met melkgevende runderen zonder geboortemelding. Verder is geconstateerd dat de dood van vier runderen niet is gemeld en dat bij één rund ten onrechte een doodmelding is gedaan. Dit leidt tot een kortingspercentage van 100%. Omdat in het kortingsbesluit een randvoorwaardenkorting van 80% was opgelegd en de vennootschap volgens de minister door het maken van bezwaar niet in een slechtere positie mag komen, heeft de minister de randvoorwaardenkorting van 80% met het bestreden besluit gehandhaafd.
1.5
Met het herziene bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van de vennootschap gedeeltelijk gegrond verklaard, het kortingsbesluit gedeeltelijk herroepen en de randvoorwaardenkorting over 2018 vastgesteld op 5%. Verder heeft de minister een vergoeding voor de kosten gemaakt in bezwaar toegekend van € 1.248,- en een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn van € 3.000,-. De minister heeft aan de randvoorwaardenkorting van 5% het volgende ten grondslag gelegd. De minister gaat niet langer uit van opzet. Bij bedrijfscontroles in 2018 heeft de minister alleen opzet aangenomen als sprake was van een kalf dat onder een onjuist moederdier zijnde een koe geregistreerd stond en aan de hand van DNA-onderzoek was vastgesteld dat het daadwerkelijke moederdier een vaars betrof. Hiervan was bij de vennootschap geen sprake. De minister handhaaft verder de constatering dat de dood van vier runderen niet is gemeld en dat bij één rund ten onrechte een doodmelding is gedaan. Het totaal aantal onjuiste meldingen geeft aanleiding om het standaard kortingspercentage van 3% voor een niet-opzettelijke niet-naleving vanwege de ernst van de niet-naleving te verhogen tot 5%.
Standpunten van partijen
2.1
De vennootschap heeft gronden aangevoerd die zien op de ontvankelijkheid van het bezwaar en op de schending van een aantal nationale en Unierechtelijke beginselen van behoorlijk bestuur. De vennootschap betwist ook dat sprake is geweest van opzet bij de overtredingen. Ook zijn niet alle overtredingen gepleegd in 2018. Verder kloppen de door de minister vermelde geboortedata van enkele kalveren niet. De vennootschap voert ook nog aan dat de minister ten onrechte de verrekening van de randvoorwaardenkorting over 2018 met de GLB-steun over 2019 niet ongedaan heeft gemaakt. De vennootschap verzoekt om vergoeding van integrale kosten gemaakt in bezwaar en beroep. Tot slot heeft de vennootschap verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
2.2
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zijn stellingen zullen, voor zover relevant, bij de beoordeling worden betrokken.
Omvang van het geschil
3.1
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep tegen het bestreden besluit ook betrekking op het herziene bestreden besluit. Gesteld noch gebleken is dat de vennootschap nog belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit. In zoverre zal het College haar beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3.2
Het College stelt vast dat de minister het door de vennootschap gemaakte bezwaar tegen het kortingsbesluit ontvankelijk heeft geacht. De bestuursrechter beoordeelt niet langer ambtshalve de tijdigheid van het bezwaar (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500). Zoals op de zitting besproken, worden daarom de gronden van de vennootschap die zien op de ontvankelijkheid van het bezwaar niet beoordeeld.
3.3
Met het herziene bestreden besluit wordt de vennootschap niet langer tegengeworpen dat de vennootschap opzettelijk de randvoorwaarden niet heeft nageleefd. Zoals op de zitting besproken, worden daarom de gronden van de vennootschap die zien op de betwisting van de opzettelijkheid van de overtredingen niet beoordeeld.
3.4
De gronden van de vennootschap die zien op de verrekening van de in 2018 opgelegde randvoorwaardenkorting met de rechtstreekse betalingen in 2019 vallen buiten de omvang van dit geding. Een besluit hierover ligt namelijk in deze procedure niet voor. Voor de in het herziene bestreden besluit vastgestelde randvoorwaardenkorting van 5% heeft de minister nog geen besluit genomen over de eventuele verrekening of nabetaling. Op de zitting heeft de minister verklaard dat naar aanleiding van het herziene bestreden besluit een nabetalingsbesluit zal worden genomen. Eventuele bezwaren daartegen zal de vennootschap in een bezwaarprocedure tegen dat besluit aan de orde kunnen stellen.
Beoordeling van het beroep tegen het herziene bestreden besluit
4.1
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) moet een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende, beheerseisen in acht nemen. In deze bijlage wordt verwezen naar onder meer de artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een I&R-regeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten. De tekst van artikel 7 is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Op grond van deze bepalingen is de betaling van het volledige bedrag van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen over een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
De niet-naleving in 2018
4.2
De minister heeft het bedrijf van de vennootschap na een controle op 9 februari 2018 geblokkeerd. De reden hiervoor was dat uit het I&R-systeem bleek dat er op het bedrijf een hoog percentage van 13% meerlingen aanwezig was en er ook melkgevende runderen zonder geboortemelding aanwezig waren. Daardoor was het zeer aannemelijk dat een onjuist moederdier was geregistreerd bij een of meerdere kalveren. Om opheffing van de blokkade te bewerkstelligen heeft de vennootschap een DNA-onderzoek laten uitvoeren. De uitkomsten daarvan zijn neergelegd in een rapport van 8 mei 2018. Bij de bedrijfscontroles op 6 en 8 juni 2018 hebben de toezichthouders geconstateerd dat bij de geboortemelding in het I&R-systeem van 22 kalveren de ID-code van een ander dan het eigen moederdier is opgegeven. Door middel van het DNA-onderzoek is dit aangetoond en vervolgens aan de hand van de daaruit verkregen gegevens in het I&R-systeem hersteld. Het bestreden besluit vermeldt de 22 verkeerd geregistreerde kalveren afzonderlijk met hun ID-code, geboortedatum, oorspronkelijk opgegeven moeder-ID-code en de moeder-ID-code na herstel (indien bekend). De vennootschap heeft op de zitting voor enkele van deze kalveren gesteld dat de vermelde geboortedatum niet kan kloppen omdat het moederdier op een andere dan de opgegeven datum is afgekalfd. Het College volgt de minister in zijn standpunt dat dit voor de constatering, dat sprake is van een verkeerde registratie van moeder-ID-codes bij de kalveren, niet relevant is. De geboortedata zijn door de vennootschap zelf ingevoerd in het I&R-systeem. De herstelgegevens met de juiste moeder-ID-codes komen uit het DNA-onderzoek dat de vennootschap zelf heeft laten uitvoeren. Het College ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de uitkomsten van dat onderzoek te twijfelen. Indien er (nog steeds) fouten in de registratie van de kalveren zijn opgenomen, ligt het op de weg van de vennootschap om zorg te dragen voor de juiste registratie, zo nodig met nieuw uit te voeren DNA-onderzoek. De enkele stelling van de vennootschap dat er fouten in het DNA-onderzoek zitten, is onvoldoende om niet uit te gaan van de constateringen in het rapport van 13 juni 2018 dat 22 kalveren verkeerd waren geregistreerd. Dat, zoals de vennootschap op de zitting heeft gesteld, van die 22 kalveren vier niet eerder waren genoemd bij de controle op 9 februari 2018, maakt die constateringen niet anders. Uit het onderzoek dat na die controle heeft plaatsgevonden is namelijk gebleken dat deze 22 kalveren, dus inclusief de vier die de vennootschap bedoelt, verkeerd waren geregistreerd.
4.3
De vennootschap heeft gesteld dat een deel van de kalveren waarbij is geconstateerd dat een onjuiste moeder-ID-code is opgegeven, niet is geboren in 2018 maar in 2017. Voor zover de vennootschap hiermee bedoelt te betogen dat voor de kalveren geboren in 2017 geen sprake is van een niet-naleving in 2018, slaagt deze grond niet. Het niet melden van het (juiste) moederdier betreft een voortdurende niet-naleving die pas is beëindigd in het jaar 2018, na controle door de NVWA, het DNA-onderzoek en de wijziging van de registratie in het I&R-systeem. De niet-naleving wordt niet gevormd door het melden van een onjuiste ID-code maar door het niet melden van de juiste ID-code, namelijk de identificatiecode van het moederdier. Dit is voor alle hier bedoelde kalveren in 2018 hersteld in het I&R-systeem. Vergelijk (onder 17 van) de uitspraak van het College van 12 januari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:3).
4.4
Bij de bedrijfscontroles op 6 en 8 juni 2018 hebben de toezichthouders verder geconstateerd dat de dood van vier runderen niet is gemeld en dat bij één rund ten onrechte een doodmelding is gedaan. Deze constateringen zijn als zodanig niet in geschil.
4.5
Door bij de melding in het I&R-systeem van de geboorte van 22 kalveren de ID-code van een ander dan het eigen moederdier op te geven, heeft de vennootschap gehandeld in strijd met artikel 7 van Verordening 1760/2000. Zie hierover (onder 9 tot en met 15 van) de uitspraak van het College van 12 januari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:3). Voor deze niet-naleving is de minister gehouden een randvoorwaardenkorting op te leggen.
4.6
Ook het niet melden in het I&R-systeem van de vier dode runderen en de verkeerde doodmelding van één rund betreft een niet-naleving van de randvoorwaarde van artikel 7 van Verordening 1760/2000, waarvoor de minister is gehouden een randvoorwaardenkorting op te leggen.
De hoogte van de korting
4.7
Met het herziene bestreden besluit heeft de minister de vennootschap niet langer verweten de randvoorwaarden opzettelijk niet te hebben nageleefd. Dat betekent dat de minister de geconstateerde niet-naleving thans aanmerkt als (gevolg van) nalatigheid van de vennootschap.
4.8
Uit artikel 39, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014), volgt dat wanneer een niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, in de regel een verlaging (korting) van 3% wordt toegepast. Het betaalorgaan kan op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving dat de bevoegde controleautoriteit (in het evaluatiegedeelte van het controleverslag) daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot 1% of te verhogen tot 5% (artikel 39, eerste lid, tweede alinea, van Verordening 640/2014). De criteria genoemd in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 zijn – kort gezegd – herhaling, de omvang, de ernst en het permanente karakter van een niet-naleving.
4.9
Het College is van oordeel dat de minister terecht in het totaal aantal onjuiste meldingen – de onjuist opgegeven moederdieren bij 22 kalveren, het niet melden van de dood van vier runderen en de onjuiste doodmelding van één rund – aanleiding heeft gezien om het standaard kortingspercentage van 3% vanwege de ernst van de niet-naleving te verhogen tot 5%. De vennootschap heeft hiertegen ook geen gronden ingebracht.
Is de minister bevoegd tot het (opnieuw) opleggen van een randvoorwaardenkorting?
4.1
De vennootschap heeft aangevoerd dat de minister, na de herroeping door het College van de eerste randvoorwaardenkorting op alle voor het jaar 2018 aangevraagde rechtstreekse betalingen, niet langer bevoegd was om op grond van hetzelfde feitencomplex opnieuw deze randvoorwaardenkorting op te leggen. De minister had dat volgens de vennootschap tijdens de vorige procedure, die uitmondde in de uitspraak van het College van 19 oktober 2021, moeten doen met een wijzigingsbesluit. De vennootschap heeft zich daarbij beroepen op het verbod van reformatio in peius, rechtsverwerking door de minister, schending van het beginsel van equality of arms, het ne-bis-in-idem beginsel en het verbod van détournement de pouvoir.
4.11
Het College is van oordeel dat de minister niet alleen bevoegd, maar ook gehouden was om (opnieuw) een randvoorwaardenkorting op te leggen. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat op 6 en 8 juni 2018 is geconstateerd dat sprake was van niet-naleving van de randvoorwaarden. Verder is het niet melden van de juiste ID-code van het moederdier bij 22 kalveren in de procedure die uitmondde in de uitspraak van het College van 19 oktober 2021 door de minister niet ten grondslag gelegd aan de nieuwe randvoorwaardenkorting. Daar ging het namelijk om het niet melden van 19 doodgeboortes. Die constatering ligt thans niet meer ten grondslag aan de randvoorwaardenkorting. Bij de controles van 6 en 8 juni 2018 was echter ook al vastgesteld dat bij 22 kalveren de onjuiste moeder-ID-code was opgegeven. Dat de minister dit destijds niet met een wijzigingsbesluit (alsnog) ten grondslag heeft gelegd aan de randvoorwaardenkorting, betekent niet dat de minister dit thans niet meer ten grondslag mag (en moet) leggen aan een nieuw kortingsbesluit. Van “rechtsverwerking” door de minister is geen sprake. Ook is geen sprake van schending van het verbod van reformatio in peius of het beginsel van equality of arms. Van benadeling van de vennootschap in bezwaar of beroep in deze procedure is niet gebleken. De vennootschap is door het nieuwe kortingsbesluit van de minister ook niet geschaad in haar verweermogelijkheden of proceskansen. Tegen dat besluit heeft bezwaar en beroep opengestaan, deze rechtsmiddelen zijn door de vennootschap ook benut en de vennootschap heeft alles wat in het belang is van haar verdediging kunnen aandragen. Tot slot treft het beroep van de vennootschap op het ne-bis-in-idem beginsel geen doel, omdat het opleggen van een randvoorwaardenkorting volgens vaste rechtspraak niet wordt aangemerkt als een bestraffende sanctie. Vergelijk bijvoorbeeld (onder 5.3 van) de uitspraak van het College van 24 september 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:657).
4.12
De minister heeft het niet melden van de dood van vier runderen en de onjuiste doodmelding van één rund wel al ten grondslag gelegd aan de eerdere randvoorwaardenkorting. In de door het College vernietigde beslissing op bezwaar van 19 maart 2020 worden deze bevindingen vermeld. In de uitspraak van 19 oktober 2021 heeft het College hierover echter geen oordeel gegeven. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister deze bevindingen niet opnieuw ten grondslag mag leggen aan de thans voorliggende randvoorwaardenkorting.
4.13
De vennootschap heeft aangevoerd dat de aanleiding voor de bedrijfscontrole in 2018 niet was gelegen in de 1% controle als bedoeld in artikel 68, eerste lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden, maar in een onderzoek naar fosfaatfraude. Van fosfaatfraude is niet gebleken. De minister heeft volgens de vennootschap de controleresultaten dan ook voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij waren verzameld. Naar het oordeel van het College betekent dat echter niet dat de minister daarmee, zoals de vennootschap stelt, heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir. Dat de aanleiding voor een bedrijfscontrole was gelegen in onderzoek naar fosfaatfraude betekent niet dat feiten die zijn geconstateerd tijdens die controle niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de randvoorwaardenkorting. De minister is namelijk gehouden een administratieve korting op te leggen wanneer de randvoorwaarden niet worden nageleefd.
Vertrouwensbeginsel
4.14
De vennootschap heeft aangevoerd dat de minister op 19 december 2018 de rechtstreekse betalingen van de vennootschap over het jaar 2018 zonder enig voorbehoud heeft vastgesteld, terwijl in juni van dat jaar bij de minister al bekend was dat sprake was van niet-naleving van de randvoorwaarden. Gelet hierop mocht de vennootschap erop vertrouwen dat haar rechtstreekse betalingen correct waren vastgesteld. Door vier jaar later alsnog een korting op te leggen, schendt de minister volgens de vennootschap het vertrouwensbeginsel.
4.15
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt al niet, omdat de minister gehouden is bij een geconstateerde niet-naleving van de randvoorwaarden het steunbedrag te korten of in te trekken (zie 4.1). Zoals het College eerder heeft overwogen (vergelijk bijvoorbeeld (onder 6.2 van) de uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie het vertrouwensbeginsel niet tegen een, zoals in dit geval, duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van het Hof 20 juni 2013, zaak C568/11, Agroferm (ECLI:EU:C:2013:407), punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zienswijze
4.16
De vennootschap stelt dat de minister haar ten onrechte de mogelijkheid heeft onthouden om een zienswijze te geven op het kortingsbesluit, terwijl dit wel een Unierechtelijk vereiste is. Dit verzuim van de minister moet leiden tot vergoeding van de kosten gemaakt in bezwaar.
4.17
In het herziene bestreden besluit heeft de minister de kosten van de vennootschap gemaakt in bezwaar vergoed. Voor een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond bestaat daarom geen aanleiding meer. Het College neemt daarbij in aanmerking dat de vennootschap in bezwaar voldoende gelegenheid is geboden alsnog haar standpunt uiteen te zetten, in de gronden van bezwaar en tijdens de hoorzitting.
Vergoeding kosten in bezwaar
4.18
De vennootschap heeft verzocht om vergoeding van de integrale kosten gemaakt in bezwaar. Volgens de vennootschap is sprake van opzettelijke onrechtmatigheden veroorzaakt door de minister. Het College onderschrijft het standpunt van de minister in het herziene bestreden besluit dat voor een integrale kostenvergoeding geen aanleiding bestaat, omdat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Ook bestaat geen aanleiding voor vergoeding van een halve punt extra in bezwaar voor de door de minister in bezwaar van de vennootschap gevraagde reactie op de ontvankelijkheid van het bezwaar. In de bijlage bij het Bpb is hiervoor geen mogelijkheid opgenomen.
Conclusie
4.19
Het beroep tegen het herziene bestreden besluit is ongegrond.
Proceskosten
5.1
Omdat de minister het bestreden besluit heeft gewijzigd door het herziene bestreden besluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat de minister het door de vennootschap betaalde griffierecht vergoedt en de minister te veroordelen in de proceskosten van de vennootschap gemaakt in beroep. Het College wijst daarbij het verzoek van de vennootschap om vergoeding van de integrale proceskosten af. Naar het oordeel van het College doen zich in beroep geen bijzondere omstandigheden voor als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb die toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigen.
5.2
Het College stelt de kosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke uiteenzetting over het herziene bestreden besluit en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,-). Daarnaast wordt de in het proceskostenformulier gevraagde vergoeding voor reiskosten van de vennootschap om de zitting bij te wonen toegekend tot het bedrag van € 45,20 (2 x € 22,60) gebaseerd op de reiskosten per openbaar vervoer. De gevraagde verblijfkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze niet nader zijn onderbouwd. In totaal moet de minister een bedrag van € 2.312,70 (€ 2.267,50 + € 45,20) aan proceskosten in beroep vergoeden aan de vennootschap.
Redelijke termijn
6.1
De minister heeft in het herziene bestreden besluit de vennootschap een immateriële schadevergoeding toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn ter hoogte van € 3.000,-. De vennootschap verzoekt in beroep om een aanvullende schadevergoeding vanwege verdere overschrijding van de redelijke termijn in beroep als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2
In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De termijn is begonnen op de datum waarop de minister het bezwaarschrift in deze procedure heeft ontvangen, te weten 27 juni 2022. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn met negen maanden is overschreden. Dat zou leiden tot een schadevergoeding van € 1.000,- Met de door de minister in het herziene bestreden besluit toegekende bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 3.000,- is de vennootschap dus niet tekort gedaan. Voor een verdere vergoeding ziet het College dan ook geen aanleiding en wijst het verzoek af.

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het herziene bestreden besluit ongegrond;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de vennootschap te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de vennootschap tot een bedrag van € 2.312,70.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. M. Schoneveld en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2025.
w.g. T. Pavićević w.g. M.L. Bosman

Bijlage

Artikel 7 Verordening 1760/2000

1. Elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders:
- houdt een register bij,
- stelt, zodra het gecomputeriseerde gegevensbestand volledig operationeel is, de bevoegde autoriteit binnen een door de lidstaat vastgestelde termijn, die zich uitstrekt over drie tot zeven dagen, in kennis van alle verplaatsingen van en naar het bedrijf en van elke geboorte of sterfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop een en ander heeft plaatsgevonden. De Commissie kan evenwel op verzoek van een lidstaat, overeenkomstig de procedure van artikel 23, lid 2, bepalen in welke gevallen de lidstaten de maximumtermijn mogen verlengen en specifieke regels mogen vaststellen die van toepassing zijn op de verplaatsingen van runderen die bestemd zijn om in de zomer op verschillende plaatsen in de bergen te grazen.
2. Elke houder vult, voorzover van toepassing en overeenkomstig artikel 6, het paspoort in onmiddellijk na aankomst van een dier op het bedrijf en vóór het vertrek van een dier van het bedrijf, en ziet erop toe dat het paspoort het dier vergezelt.
3. Elke houder stelt de bevoegde autoriteit, indien deze daarom verzoekt, in kennis van alle informatie betreffende oorsprong, identificatie en eventueel bestemming van de dieren waarvan hij eigenaar is geweest of die hij heeft gehouden, vervoerd, verkocht of geslacht.
4. Het register wordt handmatig of door middel van een computer bijgehouden in een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde vorm en moet te allen tijde en gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen periode van ten minste drie jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde autoriteit, die op haar verzoek inzage krijgt.