ECLI:NL:CBB:2020:1032

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
20/107
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op subsidies GLB wegens niet-naleving identificatie- en registratieregels voor runderen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellante die een melkveehouderij exploiteert. De minister had een randvoorwaardenkorting van 61% opgelegd op de subsidies van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die appellante in 2018 had aangevraagd, vanwege vermeende overtredingen van de identificatie- en registratieregels voor runderen. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat de opgelegde korting onterecht en buitensporig hoog was.

Het College heeft vastgesteld dat appellante inderdaad niet alle doodgeboortes van runderen had gemeld, maar oordeelde dat de minister niet bevoegd was om een korting op te leggen voor deze niet-gemelde doodgeboortes, aangezien de kennisgeving van doodgeboortes niet verplicht is volgens de geldende regelgeving. Het College heeft de minister in het gelijk gesteld wat betreft de overtredingen van de randvoorwaarden met betrekking tot de identificatiemiddelen voor runderen, maar heeft de totale korting verlaagd naar 21% in plaats van de opgelegde 61%.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een correcte interpretatie van de regelgeving omtrent de identificatie en registratie van dieren en de gevolgen van niet-naleving. Het College heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 2.100,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/107

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ing. G. Kon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 61% op alle subsidies van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die appellante in 2018 heeft aangevraagd.
Bij besluit van 12 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. De gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen. Appellante is vertegenwoordigd door [naam 1] . Aan de zijde van verweerder was tevens aanwezig N.J.G. Welman, inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van het volgende.
1.2
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Zij heeft op 19 april 2018 om uitbetaling van betalingsrechten (de basis-en vergroeningsbetaling) gevraagd.
1.3
Op 2 februari 2018 heeft op het bedrijf van appellante een controle door de NVWA plaatsgevonden. Op 13 en 20 april 2018 heeft een hercontrole door de NVWA plaatsgevonden. Van die controles zijn rapporten opgesteld.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 61% op alle subsidies van het GLB die appellante in 2018 heeft aangevraagd. Hieraan heeft verweerder de overtreding van de volgende randvoorwaarden ten grondslag gelegd:
- de verplichting alleen toegelaten identificatiemiddelen voor runderen te gebruiken en deze te verkrijgen zoals toegestaan en de runderen binnen een bepaalde termijn te voorzien van deze identificatiemiddelen; de korting voor het overtreden van deze randvoorwaarde is 1%;
- de verplichting het bedrijfsregister runderen, volledig, op tijd en naar waarheid bijhouden en het melden van mutaties bij runderen binnen zeven dagen aan het I&R-systeem; de korting voor het overtreden van deze randvoorwaarde is 60%.
Wat betreft de randvoorwaarde mutaties I&R-systeem en bedrijfsregister runderen heeft verweerder uiteengezet dat appellante doodgeboortes van tien dieren opzettelijk niet heeft gemeld en dat zij geboortes van twee kalveren opzettelijk heeft gemeld bij een onjuist moederdier.
1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de in het primaire besluit vastgestelde randvoorwaardenkorting gehandhaafd. Over de randvoorwaarde identificatiemiddelen runderen (oormerken) heeft verweerder uiteengezet dat er een rund was dat beide oormerken had verloren en dat voor de overtreding ervan de laagst mogelijke korting van 1% moet worden opgelegd. Over de randvoorwaarde mutaties I&R-systeem en bedrijfsregister runderen heeft verweerder uiteengezet dat appellante twee kalveren als fictieve meerlingen heeft opgegeven en dat zij de doodgeboren kalveren van tien vaarzen niet heeft gemeld. Daarbij was sprake van opzet. De korting bij opzettelijke niet-naleving van een eis of norm bedraagt in de regel 20%. Verlaging kan tot niet minder dan 15%, verhoging is mogelijk tot 100%. Met inachtneming van de staffel die verweerder hanteert voor het vaststellen van de omvang van de korting bij een opzettelijke onjuiste registratie in het I&R-systeem levert een onjuiste registratie van twaalf meldingen een korting op van 60%.
1.6
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft bij het primaire besluit namens Gedeputeerde staten van de provincie, voor de subsidie agrarisch natuur- en landschapsbeheer een korting toegepast van 61% op het subsidiebedrag van [naam 3] U.A. dat betrekking heeft op de percelen waarmee appellante in dat collectief deelneemt. Bij het bestreden besluit heeft RVO namens Gedeputeerde staten van de provincie, het bezwaarschrift van appellante voor zover dat betrekking heeft op die korting niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland.
2. Het onderhavige beroep richt zich alleen tegen het bestreden besluit, waarbij verweerder zijn besluit heeft gehandhaafd om aan appellante een randvoorwaardenkorting van 61% op te leggen op alle subsidies van het GLB die appellante in 2018 heeft aangevraagd.
3. Appellante heeft het volgende aangevoerd tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat sprake is van een overtreding van de randvoorwaarde mutaties I&R-systeem en bedrijfsregister runderen ten aanzien van de tien doodgeboortes. De doodgeboren kalveren waren jonger dan zeven maanden waardoor het niet strafbaar is om de geboorte niet te melden. Ook is de verklaring van appellante over de doodgeboortes onjuist weergegeven. Daarnaast is de opgelegde korting buitensporig hoog. Appellante verzoekt het beroep gegrond te verklaren en haar een korting op te leggen van ten hoogste 20% voor de overtreding van de randvoorwaarde mutaties I&R-systeem en bedrijfsregister runderen ten aanzien van de twee kalveren die zij als fictieve meerlingen heeft opgegeven, waarbij die korting moet worden gematigd vanwege de lange tijdsduur tot 15%, en voor de overtreding van de randvoorwaarde identificatiemiddelen runderen (oormerken) een korting van 1%.
4.1
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. In deze bijlage wordt verwezen naar de artikelen 4 en 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (Verordening 1760/2000). De beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3, punt 7.1 en 7.2, van de Uitvoeringsregeling.
4.2
Onder punt 7.1 wordt verwezen naar de artikelen 4, eerste lid, en 4bis van Verordening 1760/2000 en artikel 11, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Artikel 11 van de Regeling identificatie en registratie van dieren bepaalde ten tijde en voor zover hier van belang dat de houder ervoor zorgdraagt dat de merken aan of in de dieren die hij houdt, bevestigd, onderscheidenlijk aanwezig blijven.
4.3
Onder punt 7.2 wordt verwezen naar artikel 7, eerste lid eerste en tweede gedachtestreepje van Verordening 1760/2000 en naar artikel 19 van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Ingevolge artikel 7 eerste lid, van Verordening 1760/2000 houdt elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders een register bij en stelt hij de bevoegde autoriteit binnen een door de betrokken lidstaat vastgestelde maximumtermijn in kennis van alle verplaatsingen van en naar het bedrijf en van elke geboorte of sterfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop die gebeurtenissen hebben plaatsgevonden; die maximumtermijn bedraagt minstens drie en hoogstens zeven dagen na het voordoen van een van die gebeurtenissen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren tekent de houder in het bedrijfsregister binnen 3 werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden, de gegevens aan, bedoeld in artikel 7, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van verordening 1760/2000 en bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met d, van verordening 911/2004 en indien een rund op het bedrijf van de houder is geboren de identificatiecode van de moeder van dat rund.
4.4
De Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
“(…)
Artikel 38
Algemene voorschriften betreffende niet-naleving
1. Onder een „herhaling” van een niet-naleving wordt verstaan een meer dan eenmaal binnen een periode van drie opeenvolgende kalenderjaren geconstateerde niet-naleving van dezelfde eis of norm, mits de begunstigde in kennis is gesteld en, naargelang van het geval, de mogelijkheid heeft gehad de nodige maatregelen te nemen om die eerdere niet-naleving te beëindigen. In het kader van de constatering van de herhaling van een niet-naleving wordt rekening gehouden met niet-nalevingen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1122/2009 zijn geconstateerd, en wordt met name GLMC 3, zoals vermeld in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1306/2013, geacht gelijkwaardig te zijn aan RBE 2 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 73/2009 in de versie die op 21 december 2013 van kracht was.
2. Bij de bepaling van de „omvang” van een niet-naleving wordt er met name rekening mee gehouden of de niet-naleving verstrekkende gevolgen heeft dan wel of de gevolgen tot het landbouwbedrijf zelf beperkt blijven.
3. De „ernst” van een niet-naleving is met name afhankelijk van het belang van de gevolgen van de niet-naleving, gelet op de doelstellingen van de betrokken eis of norm.
4. Of een niet-naleving een „permanent karakter” heeft, is met name afhankelijk van de lengte van de periode waarin de effecten blijven bestaan, of van de mogelijkheden om die effecten met redelijke middelen te beëindigen.
(…)
Artikel 40
Berekening en toepassing van administratieve sancties in geval van opzettelijke niet-naleving
Wanneer een begunstigde de geconstateerde niet-naleving met opzet heeft begaan, bedraagt de verlaging die op het in artikel 39, lid 1, bedoelde totale bedrag moet worden toegepast, in de regel 20 % van dat totale bedrag.
Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, leden 1 tot en met 4, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15 % of te verhogen tot maximaal 100 % van dat totale bedrag.
(…)”
5.1
Het College overweegt als volgt.
5.2
Niet in geschil en ook voor het College staat vast dat er een rund was dat beide oormerken had verloren en dat appellante twee kalveren opzettelijk als fictieve meerlingen heeft opgegeven en dat aldus sprake is van een niet-naleving van deze onderscheidenlijke randvoorwaarden in 2018.
5.3
Wat betreft – kort gezegd – het niet tijdig melden van de tien doodgeboortes moet worden geoordeeld dat appellante geen randvoorwaarde heeft overtreden. In zijn uitspraak van 20 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:711) heeft het College geoordeeld dat de in artikel 7, eerste lid, van Verordening 1760/2000 bedoelde kennisgeving van elke geboorte of sterfte van een dier niet mede de verplichting tot kennisgeving van een doodgeboorte inhoudt. Verweerder was dus niet bevoegd ter zake hiervan een randvoorwaardenkorting op te leggen. Wat appellante in dit verband verder heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
5.4
Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat het is gebaseerd op een onjuiste uitleg van artikel 7, eerste lid, van Verordening 1760/2000. Het College dient aansluitend te bezien welk gevolg deze uitkomst heeft. Ingevolge artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. In de gegeven omstandigheden ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en de randvoorwaardenkorting voor appellante vast te stellen op 21% op alle subsidies van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die appellante in 2018 heeft aangevraagd. Meer in het bijzonder overweegt het College hiertoe als volgt. Er is sprake van een opzettelijke niet-naleving van de randvoorwaarde mutaties I&R-systeem en bedrijfsregister runderen waarvoor op grond van artikel 40 van Verordening 640/2014 in beginsel een korting geldt van 20%. Van feiten of omstandigheden die aanleiding hadden kunnen zijn voor verlaging van dit percentage tot 15% als bedoeld in artikel 40 van Verordening 640/2014 is niet gebleken. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat voor de niet-naleving van de randvoorwaarde identificatiemiddelen runderen (oormerken) een korting geldt van 1%, resulteert dat in een totale randvoorwaardenkorting van 21%.
5.5
Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en stelt de randvoorwaardenkorting voor appellante vast op 21% op alle subsidies van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die appellante in 2018 heeft aangevraagd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
w.g. A. Venekamp De griffier is verhinderd te ondertekenen.