In deze zaak heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de opgelegde boetes aan een vennootschap had gematigd. De vennootschap was beboet vanwege het verkopen van cosmetische producten die verboden stoffen bevatten, namelijk hydrochinon en betamethasone dipropionate. De staatssecretaris had vijf boetes van in totaal € 2.625,- opgelegd, maar de rechtbank had deze boetes met 50% gematigd, omdat zij vond dat de vennoot niet opzettelijk had gehandeld en er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een verdere matiging zouden moeten leiden. In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven geoordeeld dat de rechtbank de boetes ten onrechte had gematigd. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vennootschap verantwoordelijk is voor de veiligheid van de producten die zij verkoopt en dat de vennoot op de hoogte had moeten zijn van de wet- en regelgeving. De vennootschap had onvoldoende onderbouwd dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die tot matiging van de boetes zouden moeten leiden. Het College heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vennootschap ongegrond verklaard.