ECLI:NL:CBB:2025:12
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Proceskostenveroordeling
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen afwijzing subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten COVID-19
In deze zaak heeft de vennootschap [naam 1] V.O.F. beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken heeft de aanvraag op 24 juni 2021 afgewezen, omdat het omzetverlies van de vennootschap volgens de minister minder dan het vereiste minimum van 30% bedraagt. De vennootschap heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is op 22 april 2022 ongegrond verklaard. De vennootschap heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 14 januari 2025 uitspraak deed.
Tijdens de zitting op 24 april 2023 hebben verschillende gemachtigden van de vennootschap en de minister deelgenomen. Het College heeft het onderzoek heropend om de minister in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie te verstrekken. Na verschillende correspondenties tussen de vennootschap en de minister, heeft het College besloten om geen nadere zitting te houden en het onderzoek te sluiten.
Het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vennootschap bij een juiste toepassing van de TVL geen aanspraak kan maken op subsidie voor Q1 2021, omdat het omzetverlies niet voldoet aan de vereisten. De vennootschap heeft aangevoerd dat de omzet zoals opgenomen in de aangiften omzetbelasting niet representatief is voor de werkelijke omzet, maar het College heeft geoordeeld dat de minister de omzet moet bepalen aan de hand van de aangiften omzetbelasting. Het College heeft ook vastgesteld dat de vennootschap ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, maar heeft dit gebrek gepasseerd omdat de vennootschap in de beroepsprocedure de mogelijkheid heeft gehad om haar bezwaren mondeling toe te lichten.
Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, de minister veroordeeld in de proceskosten van de vennootschap tot een bedrag van € 2.267,50, en bepaald dat de minister het betaalde griffierecht van € 365,- aan de vennootschap dient te vergoeden.