ECLI:NL:CBB:2024:347

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
22/1012
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 mei 2024, betreft het een beroep van [naam 1] B.V. tegen de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van een omzetverlies van ten minste 30% ten opzichte van de referentieperiode, Q2 van 2019. De onderneming had in die periode geen omzet, waardoor er geen sprake was van omzetverlies.

De onderneming stelde dat de minister ook andere bewijsstukken, zoals de financiële administratie, in aanmerking had moeten nemen bij de beoordeling van de omzet. Het College oordeelde echter dat de minister terecht de aangifte omzetbelasting als uitgangspunt had genomen, zoals eerder in andere zaken was beslist. De onderneming had de mogelijkheid om een suppletieaangifte in te dienen om de aangifte te corrigeren, maar had dit nagelaten.

Daarnaast betoogde de onderneming dat de minister inconsistent was in zijn beoordeling, omdat voor Q1 van 2022 wel een subsidie was verleend op basis van aanvullende informatie. Het College concludeerde dat de minister niet verplicht was om eerdere fouten te herhalen en dat de afwijzing van de subsidie voor Q2 van 2021 niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1012

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: M. Damen)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S.M. Piron en mr. P. van Veen)

Procesverloop

Met het besluit van 26 oktober 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 29 april 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister en de onderneming hebben nadere stukken ingezonden.
Het College heeft de zaak op 22 mei 2023 op een zitting behandeld. Aan die zitting hebben deelgenomen de gemachtigde van de onderneming en namens de minister [naam 2] en [naam 3] . Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Vervolgens heeft het College het onderzoek heropend [1] en hierna de zaak verwezen naar een meervoudige kamer [2] . De nadere zitting was op 23 oktober 2023. Aan die zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL
voor Q2 van 2021. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat het omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode (Q2 van 2019) ten minste 30% is. De omzet in Q2 van 2019 was namelijk € 0,-, net als de omzet in Q2 van 2021. Dat blijkt uit de gegevens die bij de Belastingdienst bekend zijn. Er is dus geen omzetverlies, zodat de onderneming niet in aanmerking komt voor een subsidie. De onderneming is het niet eens met de minister en heeft daarom beroep ingesteld.
1.2
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door het College
De aangifte omzetbelasting is het uitgangspunt voor het bepalen van de omzet
2.1
De onderneming stelt zich op het standpunt dat de minister op grond van artikel 2.3.3., vijfde lid, van de TVL niet alleen de omzet uit de aangifte omzetbelasting als omzet moet beschouwen, maar ook de omzet die op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de onderneming. De werkelijke omzet over Q2 van 2019 is per abuis namelijk niet in de aangifte omzetbelasting van dat kwartaal opgenomen. Dat deze omzet wel in Q2 van 2019 is gemaakt, blijkt uit de stukken die de onderneming bij het beroepschrift heeft overgelegd.
2.2
Het College volgt de onderneming hierin niet. De regelgever heeft er in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in andere zaken al beslist dat dit geen onredelijk uitgangspunt is en dat de TVL geen ruimte biedt om hiervan af te wijken. Het College verwijst bij wijze van voorbeeld naar zijn uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491). Alleen als een onderneming niet over haar hele omzet omzetbelasting betaalt, kan worden gekeken naar de financiële administratie. Die uitzondering is hier niet van toepassing. De onderneming had een suppletieaangifte voor Q2 van 2019 kunnen indienen om de aangifte omzetbelasting te corrigeren, maar zij heeft dit niet gedaan. De minister mocht daarom de omzet van Q2 van 2019 zoals die blijkt uit de aangifte omzetbelasting die is ingediend bij de Belastingdienst als uitgangspunt nemen.
Vasthouden aan dat uitgangspunt is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel
3.1
De onderneming betoogt dat de minister voor Q2 van 2021 dezelfde beoordelingswijze had moeten gebruiken als voor Q1 van 2022. Voor Q1 van 2022 heeft de minister een TVL-subsidie aan de onderneming verleend en deze subsidie is overeenkomstig de verlening vastgesteld. Daarbij heeft de minister, net als voor Q2 van 2021, ook Q2 van 2019 als referentiekwartaal gehanteerd. Naar aanleiding van de TVL-aanvraag voor Q1 van 2022 heeft de minister aanvullende informatie opgevraagd, waarna de onderneming informatie heeft aangeleverd over de werkelijke omzet in Q2 van 2019. Op basis van die informatie heeft de minister de TVL-subsidie voor Q1 van 2022 verleend en vastgesteld. Daarbij is de minister dus afgeweken van het uitgangspunt dat de aangifte omzetbelasting bepalend is. Dit had de minister ook voor Q2 van 2021 moeten doen. De referentieperiode en de stukken die de onderneming voor Q1 2022 heeft overgelegd zijn namelijk gelijk aan die voor Q2 van 2021. De minister stelt zich hiertegenover op het standpunt dat de subsidieverlening en -vaststelling voor Q1 van 2022 een onverklaarbare fout betreffen en dat hij niet is gehouden om eerdere fouten te herhalen, zoals het College al meerdere keren heeft bepaald.
3.2
Het College stelt vast dat de onderneming bij een juiste toepassing van de TVL geen aanspraak kan maken op een subsidie voor Q2 van 2021, omdat uit de aangiften omzetbelasting blijkt dat geen sprake is van omzetverlies. Het College begrijpt het betoog van de onderneming als een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en verwijst voor de beoordeling van zo’n beroep in een TVL-zaak naar de overwegingen 2.3 tot en met 2.9 van de uitspraak van het College van heden die is gepubliceerd onder het nummer ECLI:NL:CBB:2024:341.
3.3
Gelet op de overwegingen in deze uitspraak is het College van oordeel dat het in deze zaak niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel om voor Q2 van 2021 niet af te wijken van het uitgangspunt dat de aangifte omzetbelasting bepalend is. De minister is in het geval van de onderneming namelijk alleen in Q1 van 2022, dus maar één keer, van de TVL afgeweken. In dat geval geldt dat het rechtszekerheidsbeginsel in beginsel niet is geschonden. Van bijzondere omstandigheden die maken dat in dit geval anders moet worden geoordeeld, is niet gebleken.
Slotsom
4 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. H.L. van der Beek en mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.M. Slierendrecht

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.3.2, eerste en tweede lid onder a
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.3.3
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 31 maart 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2021.
5. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
(…)
Artikel 2.3.6, eerste lid, onder a
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)

Voetnoten

1.Brieven aan pp. van 25 mei 2023.
2.Brieven aan pp. van 31 augustus 2023.