ECLI:NL:CBB:2025:114

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
24/54, 24/55 en 24/56
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek subsidie TVL COVID-19 en de beoordeling van nieuwe feiten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 maart 2025, met zaaknummers 24/54, 24/55 en 24/56, wordt het herzieningsverzoek van een onderneming behandeld die subsidie had aangevraagd op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister van Economische Zaken had eerder een subsidie van € 48.149,88 verleend voor het vierde kwartaal van 2020, maar deze later vastgesteld op € 0,- en een voorschot teruggevorderd. De onderneming verzocht om herziening van dit besluit, evenals van afwijzingsbesluiten voor andere kwartalen. De minister had de herzieningsverzoeken afgewezen, stellende dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Het College oordeelt dat het standpunt van de minister juist is, aangezien een gewijzigd standpunt naar aanleiding van nieuwe rechtspraak niet kan worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid. De afwijzing van de herzieningsverzoeken is niet evident onredelijk, en de beroepen van de onderneming worden ongegrond verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 24/54, 24/55 en 24/56

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: J. ter Welle)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. P. van Veen, mr. S.M. Piron en C. Zieleman)

Procesverloop

Vierde kwartaal van 2020
Met het besluit van 7 december 2020 heeft de minister aan de onderneming een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 van € 48.149,88 verleend.
Met het besluit van 8 juli 2021 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie van de onderneming vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 38.519,90 teruggevorderd.
Met het besluit van 8 november 2022 heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen het vaststellingsbesluit ongegrond verklaard.
Op 4 juli 2023 heeft de onderneming verzocht om herziening van het vaststellingsbesluit.
Met het besluit van 12 september 2023 heeft de minister het herzieningsverzoek afgewezen.
Met het besluit van 8 december 2023 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek ongegrond verklaard.
Tweede kwartaal van 2021
Met het besluit van 8 oktober 2021 (afwijzingsbesluit I) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 17 mei 2022 heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen het afwijzingsbesluit I ongegrond verklaard.
Op 4 juli 2023 heeft de onderneming verzocht om herziening van het afwijzingsbesluit I.
Met het besluit van 12 september 2023 heeft de minister het herzieningsverzoek afgewezen.
Met het besluit van 8 december 2023 (bestreden besluit II) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek ongegrond verklaard.
Vierde kwartaal van 2021
Met het besluit van 3 mei 2022 (afwijzingsbesluit II) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL voor Q4 van 2021 afgewezen.
Op 4 juli 2023 heeft de onderneming verzocht om herziening van het afwijzingsbesluit II.
Met het besluit van 12 september 2023 heeft de minister het herzieningsverzoek afgewezen.
Met het besluit van 8 december 2023 (bestreden besluit III) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek ongegrond verklaard.
Alle kwartalen
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 november 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming heeft voor meerdere kwartalen TVL aangevraagd. Op 1 april 2020 heeft de onderneming een andere onderneming, [naam 2] , overgenomen. De minister heeft de TVL-aanvragen voor Q2 en Q4 van 2021 afgewezen en de subsidie voor Q4 van 2020 op € 0,- vastgesteld, omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste dat zij ten minste 30% omzetverlies had geleden. Bij de berekening daarvan heeft de minister de omzet van [naam 2] in de referentieperiode buiten beschouwing gelaten, omdat [naam 2] in die periode nog niet in handen was van de onderneming. Tegen de afwijzing van de subsidieaanvraag voor Q4 van 2021 heeft de onderneming geen rechtsmiddelen aangewend. Tegen de afwijzing van de aanvraag voor Q2 van 2021 en tegen de vaststelling op € 0,- voor Q4 van 2020 heeft de onderneming bezwaar gemaakt, maar na ongegrondverklaring van die bezwaren heeft zij geen beroep ingesteld.
1.2
In de procedure over een andere TVL-periode, namelijk het eerste kwartaal (Q1) van 2021, nam de minister aanvankelijk hetzelfde standpunt in. In die zaak heeft de onderneming, na ongegrondverklaring van haar bezwaar, beroep ingesteld bij het College. Tijdens die beroepsprocedure is de minister van zijn oorspronkelijke standpunt afgestapt en heeft hij [naam 2] alsnog aangemerkt als voortgezette onderneming. Daardoor kon de omzet van [naam 2] in de referentieperiode worden toegerekend aan de onderneming en kwam zij alsnog in aanmerking voor subsidie. Met de herzieningsverzoeken wil de onderneming bereiken dat [naam 2] ook in Q4 van 2020, Q2 van 2021 en Q4 van 2021 wordt aangemerkt als voortgezette onderneming, waardoor zij ook voor deze periodes in aanmerking komt voor subsidie.
1.3
Het College heeft deze zaken behandeld samen met 23 andere zaken over herzieningsverzoeken, verspreid over twee zittingsdagen. Daarbij heeft het College aandacht besteed aan de individuele omstandigheden in elke zaak, maar ook aan het beleid van de minister ten aanzien van herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL zoals dit uiteengezet is in het verweerschrift. In zijn uitspraak van 4 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:71, onder 2.1 tot en met 3.4) heeft het College uiteengezet wat de stand van de rechtspraak is over besluiten over herzieningsverzoeken, hoe de minister die rechtspraak heeft toegepast en hoe het College herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL beoordeelt. Voor die algemene overwegingen verwijst het College naar die uitspraak. In deze uitspraak beantwoordt het College alleen nog de vraag of de minister de herzieningsverzoeken van de onderneming op goede gronden heeft afgewezen.
Oordeel van het College
2.1
De minister heeft [naam 2] in eerste instantie niet aangemerkt als voortgezette onderneming. Tijdens de beroepsprocedure bij het College tegen het afwijzende besluit voor Q1 van 2021 is de minister van dat standpunt afgestapt. Het College had toen al meerdere uitspraken gedaan waaruit bleek wanneer sprake is van een voortzetting van een onderneming (vergelijk (onder 6.4 van) de uitspraken van 29 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:138 en ECLI:NL:CBB:2022:139). Zoals het College heeft overwogen in zijn in 1.3 aangehaalde uitspraak van 4 maart 2025, is een gewijzigd standpunt naar aanleiding van nieuwe rechtspraak geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Dat betekent dat het standpunt van de minister dat de onderneming aan haar verzoeken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van de verzoeken om terug te komen op de in rechte onaantastbare besluiten in beginsel dragen. Dat is slechts anders als het besluit om niet terug te komen van die eerdere besluiten evident onredelijk is.
2.2
Van bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat de afwijzing van de herzieningsverzoeken in deze zaken evident onredelijk is, is het College niet gebleken. Daarbij is van belang dat de onderneming de mogelijkheid heeft gehad om tegen de voor haar negatieve besluiten rechtsmiddelen aan te wenden. Dat heeft zij niet voor alle subsidieperioden gedaan. Het beroep van de onderneming op strijd met het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Er is geen sprake van gelijke gevallen, omdat het besluit over Q1 van 2021 ten tijde van de herziening door de minister (door het instellen van beroep) nog niet in rechte onaantastbaar was geworden, terwijl het vaststellingsbesluit over Q4 van 2020 en de twee afwijzingsbesluiten over Q2 en Q4 van 2021 wel in rechte onaantastbaar zijn. De minister heeft het herzieningsverzoek terecht afgewezen.
3 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. D. Brugman en mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. T.D. Geldof