Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2022 in de zaak tussen
[naam 1] t.h.o.d.n. [naam 2] , te [woonplaats 1] , appellante
Procesverloop
Overwegingen
Aanleiding van deze procedure
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 maart 2022, betreft het een beroep van een appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL). De appellante had haar onderneming, [naam 2] B.V., per 1 maart 2020 overgenomen en was van mening dat zij niet als startende onderneming moest worden aangemerkt. De verweerder, de minister van Economische Zaken en Klimaat, had de aanvraag afgewezen omdat de appellante niet voldeed aan de voorwaarde van een omzetverlies van ten minste 30%, en had daarbij de alternatieve referentieperiode voor starters gehanteerd. De appellante betoogde dat de omzet van de overgenomen onderneming in 2019 in aanmerking genomen moest worden, aangezien er geen sprake was van een nieuwe onderneming.
Tijdens de zitting op 11 oktober 2021 werd het standpunt van de appellante toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de onderneming al sinds 2012 ingeschreven stond in het handelsregister en dat de omzet van de overgenomen onderneming in 2019 representatief was voor de huidige situatie. Het College oordeelde dat de appellante ten onrechte als startende onderneming was aangemerkt, omdat zij de onderneming inclusief activa en personeel had overgenomen en de exploitatie op hetzelfde adres voortzette. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de omzet van de onderneming in de gangbare referentieperiode in 2019 in aanmerking moest worden genomen. Tevens werd verweerder opgedragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.