ECLI:NL:CBB:2025:112

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
23/1849
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek subsidie TVL COVID-19 door minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 maart 2025 uitspraak gedaan over een herzieningsverzoek van een onderneming die een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) had aangevraagd. De aanvraag was oorspronkelijk afgewezen door de minister van Economische Zaken op 19 mei 2021, omdat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van minimaal 30% omzetverlies en € 1.500,- aan vaste lasten. De onderneming had het tenniscentrum pas overgenomen vlak voor de COVID-19 maatregelen, waardoor de omzet in de referentieperiode niet werd meegerekend. Na een eerdere procedure over een andere TVL-periode, waarin de minister zijn standpunt had gewijzigd, diende de onderneming op 16 maart 2023 een herzieningsverzoek in. Dit verzoek werd echter afgewezen op 30 maart 2023 en het bezwaar daartegen werd op 8 september 2023 ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 26 november 2024 heeft het College de zaak behandeld samen met andere herzieningsverzoeken. Het College oordeelde dat een gewijzigd standpunt van de minister naar aanleiding van nieuwe rechtspraak geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is. De minister had de afwijzing van het herzieningsverzoek terecht gehandhaafd, omdat de onderneming geen nieuwe feiten had aangedragen die de afwijzing konden rechtvaardigen. Het College concludeerde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1849

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (onderneming)
(gemachtigde: mr. R.S. Wijling)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. P. van Veen, mr. S.M. Piron en C. Zieleman)

Procesverloop

Met het besluit van 19 mei 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Op 16 maart 2023 heeft de onderneming verzocht om herziening van het afwijzingsbesluit.
Met het besluit van 30 maart 2023 heeft de minister het herzieningsverzoek afgewezen.
Met het besluit van 8 september 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 november 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: namens de onderneming [naam 3] , [naam 4] en de gemachtigde van de onderneming, en namens de minister zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming heeft voor meerdere kwartalen TVL aangevraagd. Vlak voordat de eerste overheidsmaatregelen tegen de COVID-19 pandemie werden afgekondigd, heeft de onderneming een tenniscentrum overgenomen. De minister heeft de TVL-aanvraag voor Q1 van 2021 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste dat zij ten minste 30% omzetverlies had geleden en dat zij ten minste € 1.500,- aan vaste lasten had. Bij de berekening daarvan heeft de minister de omzet van het tenniscentrum in de referentieperiode buiten beschouwing gelaten, omdat het tenniscentrum in die periode nog niet in handen was van de onderneming. De onderneming heeft tegen de afwijzing van de subsidieaanvraag geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2
In de procedure over een andere TVL-periode, namelijk het vierde kwartaal (Q4) van 2020, nam de minister aanvankelijk hetzelfde standpunt in. In die zaak heeft de onderneming, na ongegrondverklaring van haar bezwaar, beroep ingesteld bij het College. Tijdens die beroepsprocedure is de minister van zijn oorspronkelijke standpunt afgestapt en heeft hij het tenniscentrum alsnog aangemerkt als voortgezette onderneming. Daardoor kon de omzet van het tenniscentrum in de referentieperiode worden toegerekend aan de onderneming en kwam zij alsnog in aanmerking voor subsidie. Met het herzieningsverzoek wil de onderneming bereiken dat het tenniscentrum ook in Q1 van 2021 wordt aangemerkt als voortgezette onderneming waardoor zij ook voor deze periode in aanmerking komt voor subsidie.
1.3
Het College heeft deze zaak behandeld samen met 23 andere zaken over herzieningsverzoeken, verspreid over twee zittingsdagen. Daarbij heeft het College aandacht besteed aan de individuele omstandigheden in elke zaak, maar ook aan het beleid van de minister ten aanzien van herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL zoals dit uiteengezet is in het verweerschrift. In zijn uitspraak van 4 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:71, onder 2.1 tot en met 3.4) heeft het College uiteengezet wat de stand van de rechtspraak is over besluiten over herzieningsverzoeken, hoe de minister die rechtspraak heeft toegepast en hoe het College herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL beoordeelt. Voor die algemene overwegingen verwijst het College naar die uitspraak. In deze uitspraak beantwoordt het College alleen nog de vraag of de minister het herzieningsverzoek van de onderneming op goede gronden heeft afgewezen.
Oordeel van het College
2.1
De minister heeft het tenniscentrum in eerste instantie niet aangemerkt als voortgezette onderneming. Op 6 september 2022 is de minister, tijdens de beroepsprocedure bij het College tegen het afwijzende besluit voor Q4 van 2020, van dat standpunt afgestapt. Het College had toen al meerdere uitspraken gedaan waaruit bleek wanneer sprake is van een voortzetting van een onderneming (vergelijk (onder 6.4 van) de uitspraken van 29 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:138 en ECLI:NL:CBB:2022:139). Zoals het College heeft overwogen in zijn in 1.3 aangehaalde uitspraak van 4 maart 2025, is een gewijzigd standpunt naar aanleiding van nieuwe rechtspraak geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Dat betekent dat het standpunt van de minister dat de onderneming aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit in beginsel dragen. Dat is slechts anders als het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is.
2.2
Van bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in deze zaak evident onredelijk is, is het College niet gebleken. Daarbij is van belang dat de minister al tijdens de aanvraagfase aan de onderneming heeft gevraagd om aanvullende informatie toe te sturen die nodig was om de aanvraag te kunnen beoordelen en de onderneming op dat verzoek niet heeft gereageerd. Na de afwijzing van de aanvraag heeft de onderneming de mogelijkheid gehad om daartegen rechtsmiddelen aan te wenden. Ook dat heeft zij niet gedaan. De minister heeft het herzieningsverzoek terecht afgewezen.
3 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. D. Brugman en mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. T.D. Geldof