ECLI:NL:CBB:2025:110

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
23/1705, 23/1706, 23/1707 en 23/1708
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek en te late aanvraag van subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 maart 2025 uitspraak gedaan over een herzieningsverzoek en pro-forma-aanvragen van een onderneming voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister van Economische Zaken had eerder de aanvragen voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van minimaal 30% omzetverlies. De onderneming had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens diende de onderneming op 8 november 2022 een herzieningsverzoek in, dat door de minister werd afgewezen. De minister stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

Het College oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat het gewijzigde standpunt van de minister, naar aanleiding van nieuwe rechtspraak, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid was. De afwijzing van het herzieningsverzoek was niet evident onredelijk. Daarnaast had de onderneming geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maakten dat de aanvragen, die buiten de aanvraagtermijn waren ingediend, toch in behandeling genomen moesten worden. Het College concludeerde dat de beroepen tegen de afwijzende besluiten ongegrond waren en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/1705, 23/1706, 23/1707 en 23/1708

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. M. Kager)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. P. van Veen, mr. S.M. Piron en C. Zieleman)

Procesverloop

Eerste kwartaal van 2021
Met het besluit van 13 mei 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 14 december 2021 heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.
Op 8 november 2022 heeft de onderneming verzocht om herziening van het afwijzingsbesluit.
Met het besluit van 3 maart 2023 heeft de minister het herzieningsverzoek afgewezen.
Met het besluit van 14 juli 2023 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek ongegrond verklaard.
Tweede en derde kwartaal van 2021 en eerste kwartaal van 2022
Met drie afzonderlijke besluiten van 6 maart 2023 heeft de minister de brief van de onderneming van 8 november 2022 aangemerkt als pro-forma-aanvragen voor een subsidie op grond van de TVL voor het tweede (Q2) en derde (Q3) kwartaal van 2021 en voor Q1 van 2022, en deze vervolgens afgewezen.
Met drie afzonderlijke besluiten van 14 juli 2023 (bestreden besluit II t/m IV) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
Alle kwartalen
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 november 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigden van partijen en namens de onderneming [naam 2] .

Overwegingen

Inleiding
1.1
In juli 2019 heeft de onderneming een andere onderneming, [naam 3] B.V., overgenomen. De onderneming heeft voor meerdere kwartalen TVL aangevraagd. De minister heeft de TVL-aanvraag voor Q1 van 2021 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste dat zij ten minste 30% omzetverlies had geleden. Bij de berekening daarvan heeft de minister de omzet van [naam 3] B.V. in de referentieperiode buiten beschouwing gelaten, omdat die onderneming in die periode nog niet in handen was van de onderneming. De minister heeft het bezwaar van de onderneming tegen de afwijzing van de subsidieaanvraag ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft de onderneming geen beroep ingesteld.
1.2
In de procedure over een andere TVL-periode, namelijk het vierde kwartaal (Q4) van 2020, nam de minister aanvankelijk hetzelfde standpunt in. In die zaak heeft de onderneming, na ongegrondverklaring van haar bezwaar, wel beroep ingesteld bij het College. Tijdens die procedure is de minister van zijn oorspronkelijke standpunt afgestapt en heeft hij [naam 3] B.V. alsnog aangemerkt als voortgezette onderneming. Daardoor kon de omzet van [naam 3] B.V. in de referentieperiode worden toegerekend aan de onderneming, en kwam zij alsnog in aanmerking voor subsidie. Met het herzieningsverzoek en de pro-forma-aanvragen die in deze zaken aan de orde zijn, wil de onderneming bereiken dat [naam 3] B.V. ook in Q1 tot en met Q3 van 2021 en in Q1 van 2022 wordt aangemerkt als voortgezette onderneming waardoor zij ook voor deze periodes in aanmerking komt voor subsidie.
Oordeel van het College
Het beroep tegen bestreden besluit I (Q1 van 2021)
2.1
Omdat de onderneming voor Q1 van 2021 eerder een subsidieaanvraag had gedaan die door de minister is afgewezen, is de brief van 8 november 2022 van de onderneming in deze zaak aangemerkt als herzieningsverzoek. Het College heeft deze zaak behandeld samen met 23 andere zaken over herzieningsverzoeken, verspreid over twee zittingsdagen. Daarbij heeft het College aandacht besteed aan de individuele omstandigheden in elke zaak, maar ook aan het beleid van de minister ten aanzien van herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL zoals dit uiteengezet is in het verweerschrift. In zijn uitspraak van 4 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:71, onder 2.1 tot en met 3.4) heeft het College uiteengezet wat de stand van de rechtspraak is over besluiten over herzieningsverzoeken, hoe de minister die rechtspraak heeft toegepast en hoe het College herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL beoordeelt. Voor die algemene overwegingen verwijst het College naar die uitspraak. In deze zaak beantwoordt het College alleen nog de vraag of de minister het herzieningsverzoek van de onderneming op goede gronden heeft afgewezen.
2.2
De minister heeft [naam 3] B.V. in eerste instantie niet aangemerkt als voortgezette onderneming. Tijdens de beroepsprocedure bij het College tegen het afwijzende besluit voor Q4 van 2020 is de minister van dat standpunt afgestapt. Het College had toen al meerdere uitspraken gedaan waaruit bleek wanneer sprake is van een voortzetting van een onderneming (vergelijk (onder 6.4 van) de uitspraken van 29 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:138 en ECLI:NL:CBB:2022:139). Zoals het College heeft overwogen in zijn in 2.1 aangehaalde uitspraak van 4 maart 2025, is een gewijzigd standpunt naar aanleiding van nieuwe rechtspraak geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Dat betekent dat het standpunt van de minister dat de onderneming aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit in beginsel dragen. Dat is slechts anders als het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is.
2.3
Van bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in deze zaak evident onredelijk is, is het College niet gebleken. Daarbij is van belang dat de onderneming de mogelijkheid heeft gehad om tegen het besluit waarmee haar bezwaar tegen het afwijzingsbesluit ongegrond werd verklaard, rechtsmiddelen aan te wenden. Dat heeft zij niet gedaan. De onderneming heeft verder aangevoerd dat de minister rekening had moeten houden met de gevolgen van de overheidsmaatregelen tegen de
COVID-19-pandemie. Zoals het College in zijn in 2.1 aangehaalde uitspraak van 4 maart 2025 heeft geoordeeld, zijn de nadelige gevolgen van die maatregelen op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat de weigering om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit evident onredelijk is. De minister heeft het herzieningsverzoek terecht afgewezen.
De beroepen tegen bestreden besluit II t/m IV (Q2 en Q3 van 2021, en Q1 van 2022)
3.1
Omdat de onderneming voor Q2 en Q3 van 2021 en voor Q1 van 2022 niet eerder subsidieaanvragen had gedaan, is de brief van 8 november 2022 van de onderneming in deze zaken aangemerkt als pro-forma-aanvraag voor een subsidie. De minister heeft die aanvragen afgewezen, omdat ze niet binnen de gestelde aanvraagperiode zijn gedaan. Uit de TVL volgt dat de minister afwijzend op een aanvraag beslist als deze aanvraag niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waarop de TVL gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
3.2
Niet in geschil is dat de onderneming de aanvragen ná de in de TVL voorgeschreven aanvraagperioden heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293), onder 6.1 tot en met 6.4. Het College merkt op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan moeten ook de bestreden besluiten II t/m IV worden getoetst.
3.3
Het College oordeelt dat de onderneming geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld die maken dat de minister de aanvragen, ondanks dat zij buiten de aanvraagtermijn zijn ingediend, toch in behandeling had moeten nemen. De minister heeft de pro-forma-aanvragen terecht afgewezen.
4 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. D. Brugman en mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. T.D. Geldof