ECLI:NL:CBB:2024:907

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
22/144
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete voor het vervoeren van een niet transportwaardig dier

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een boete die aan appellant, [naam 1], is opgelegd voor het vervoeren van een geit die niet geschikt was voor transport. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant een geit had vervoerd die niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen, wat onnodig lijden veroorzaakte. De toezichthoudende dierenarts van de NVWA had vastgesteld dat de geit een gebroken poot had en in een slechte conditie verkeerde. Appellant had in zijn hoger beroep aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de gebroken poot op het moment van transport en dat hij niet in zijn verdediging was geschaad door de late toezending van het rapport. Het College oordeelde dat de minister terecht de boete had opgelegd, omdat appellant had moeten twijfelen aan de transportwaardigheid van de geit en een dierenarts had moeten raadplegen. Het College heeft de boete echter gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, van € 1.500,- naar € 1.200,-. De uitspraak bevestigt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het vervoeren van dieren en de verantwoordelijkheden van vervoerders.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/144
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1]

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2021, kenmerk ROT 20/3641, in het geding tussen

[naam 1]

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. A.F. Kabiri)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 6 december 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:11904).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De zitting was op 12 september 2024. [naam 1] en zijn dochter hebben aan de zitting deelgenomen. Ook was de gemachtigde van de minister aanwezig, bijgestaan door [naam 2] , toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 30 augustus 2018 heeft een toezichthoudend dierenarts van de NVWA een inspectie uitgevoerd bij de slachterij van [naam 3] B.V. in [plaats 2] . De bevindingen van deze inspectie zijn neergelegd in een rapport van bevindingen (rapport). Het College verwijst voor de uitvoerige weergave van dit rapport naar de aangevallen uitspraak onder 2. In het rapport is onder meer beschreven op welke plekken in het slachtproces de toezichthoudend dierenarts de inspectie heeft verricht, hoe en met welk letsel de toezichthoudend dierenarts de geit met oornummer NL […] heeft aangetroffen, en wanneer en door wie de betreffende geit bij de slachterij is aangevoerd.
1.3
Naar aanleiding van de bevindingen in dit rapport heeft de minister [naam 1] met het besluit van 26 april 2019 een boete opgelegd van € 1.500,- (boetebesluit) voor het volgende beboetbare feit:
“De vervoerder vervoerde een geit dat niet geschikt was voor het voorgenomen transport, omdat de geit niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen.”
Volgens de minister heeft [naam 1] daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren, en gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder b, en artikel 6, derde lid en bijlage I, hoofdstuk I, paragraaf 1 en 2, onder a, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening).
1.4
Met het besluit van 26 mei 2020, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van [naam 1] tegen het boetebesluit ongegrond verklaard en de boete gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van [naam 1] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor ‘eiser’ ‘ [naam 1] ’ en voor ‘verweerder’ ‘de minister’ moet worden gelezen:
“3.2. Naar het oordeel van de rechtbank is het vanuit het oogpunt van een recht op een eerlijk proces onder omstandigheden onwenselijk dat er een lange periode zit tussen het moment van de controle door de NVWA en het moment waarop het boeterapport waarin de bevindingen van de toezichthouder van de NVWA staan vermeld bekend wordt gemaakt. Indien een (rechts)persoon tijdig van de bevindingen in een boeterapport op de hoogte wordt gesteld, heeft hij immers de mogelijkheid zich hier adequaat tegen te verweren.
In het onderhavige geval gaat het om een controle door een toezichthoudende dierenarts van de NVWA op 30 augustus 2018, is het boeterapport opgemaakt op 3 september 2018 en is het boeterapport aan eiser bekend gemaakt bij de toezending van het voornemen van 14 maart 2019. De rechtbank is van oordeel dat de periode tussen de controle op 30 augustus 2018 en de datum waarop het boeterapport aan eiser bekend is gemaakt (14 maart 2019) onwenselijk lang is te noemen. Verweerder heeft niet kunnen onderbouwen waarom in het onderhavige geval niet kort na het moment van de controle met eiser contact opgenomen had kunnen worden om hem op de hoogte te stellen van de bevindingen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in de onderhavige zaak eisers recht op een eerlijk proces niet is geschonden, omdat eiser in dit specifieke geval, ondanks het genoemde onwenselijke tijdverloop, voldoende mogelijkheden heeft gehad om de bevindingen van de toezichthoudende dierenarts aan te vechten.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Bij het boeterapport zijn zeven foto’s gevoegd die volgens verweerder de bevindingen in het rapport ondersteunen. Eiser heeft zowel in zijn zienswijze als in bezwaar en beroep op het boeterapport en op de bijgevoegde foto’s kunnen reageren. Uit de stukken blijkt dat eiser zelf een dierenarts, [naam 4] , heeft ingeschakeld die in een in beroep overgelegde verklaring van 8 juli 2020 is ingegaan op de vermeende overtreding. Naar het oordeel van de rechtbank is er onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat eiser door het onwenselijk late moment waarop de inhoud van het boeterapport aan hem bekend is gemaakt in zijn verdediging is geschaad.
[…]
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt in voldoende mate uit het rapport van bevindingen dat aan eiser wordt verweten dat hij een geit naar het slachthuis heeft laten vervoeren die niet geschikt was voor het voorgenomen transport, omdat dit dier niet in staat bleek zich op eigen kracht pijnloos voort te bewegen. Het gaat om een rechterachterpoot, die het betreffende dier gestrekt hield. Verder blijkt uit het rapport dat het dier pijnuitingen gaf en erg mager was met een doffe vacht. De geit was al langere tijd in een slechte lichamelijke conditie. Tijdens de PM-keuring is gebleken van een duidelijk onderbroken verbinding tussen het boven- en onderbeen aan de rechterpoot. Niet in geschil is dat er bij de betreffende geit sprake was van een breuk van de poot die er al langere tijd moet zijn geweest. Zowel eiser als de bedrijfsdierenarts heeft te kennen gegeven dat de geit met de geconstateerde breuk niet had mogen worden vervoerd.
Overigens heeft de schriftelijke verklaring van de door eiser ingeschakelde dierenarts met name betrekking op de algemene situatie op het bedrijf waar dit dier vandaan komt. Deze dierenarts heeft de geit voor het transport niet gezien en de conditie en aandoening niet zelf kunnen beoordelen. Gelet op de breuk, die al voor het transport aanwezig moet zijn geweest, kon de geit zich niet meer pijnloos voortbewegen. De stelling van eiser dat een geit met een strekpoot niet altijd pijn heeft, doet niet af aan de constatering van de toezichthoudende dierenarts dat de geit een breuk had en niet had mogen worden vervoerd. Het gaat er om dat de betreffende geit door de breuk niet op eigen kracht pijnloos kon lopen en tijdens het transport onnodig heeft geleden.
Zoals verweerder in het verweerschrift heeft overwogen, had er bij eiser op zijn minst twijfel moeten zijn over de transportwaardigheid van de geit en had hij op dat moment het advies van een dierenarts moeten inwinnen om er zeker van te zijn dat het dier op dat moment kon worden vervoerd.
3.5.
Voor zover eiser erop heeft gewezen dat de geit niet direct is gedood, leidt dit niet tot een ander oordeel. De geit is na de constatering van de toezichthoudende dierenarts van de NVWA apart gezet en met voorrang geslacht. Omdat de geit wel slachtwaardig was, is dit dier niet op stal afgemaakt. Hieruit blijkt dat de toezichthoudende dierenarts wel direct heeft ingegrepen na de constatering. Dat deze geit geschikt is bevonden voor de slacht, betekent niet dat dit dier ook geschikt was voor het transport.
[…]
3.7.
Nu verweerder op basis van het rapport van bevindingen terecht heeft vastgesteld dat eiser artikel 3, aanhef en onder b, artikel 6, derde lid, en bijlage I, hoofdstuk I. paragraaf 1 en 2, onder a, van de Transportverordening heeft overtreden, was verweerder bevoegd om eiser daarvoor een boete op te leggen.
3.8.
Eiser heeft geen gronden tegen de hoogte van de boete aangevoerd.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunt van [naam 1]
3.1
kan zich niet vinden in de overwegingen 3.2, 3.4, 3.5 en 3.8 van de aangevallen uitspraak.
Overwegingen 3.2 en 3.4
3.2.1
[naam 1] wijst erop dat pas bij de postmortem-keuring is ontdekt dat de betreffende geit een gebroken achterpoot had en dat het voor hem op het moment van laden dus onmogelijk was om de breuk te constateren.
3.2.2
[naam 1] voert verder aan dat hij wel degelijk in het belang van zijn verdediging is geschaad door de late toezending van het rapport, omdat hij geen contra-expertise heeft kunnen laten verrichten. De door hem ingeschakelde bedrijfsdierenarts heeft de betreffende geit voor het transport niet gezien en de aandoening niet zelf heeft kunnen beoordelen. De dierenarts heeft daardoor alleen kunnen reageren op de algemene situatie op het bedrijf waar het dier vandaan komt.
Overweging 3.5
3.3
Volgens [naam 1] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de geit na de constatering van de toezichthoudende dierenarts van de NVWA apart is gezet en met voorrang geslacht. [naam 1] meent dat de geit later in het reguliere slachtproces is gedood.
Overweging 3.8
3.4
Ten slotte voert [naam 1] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen gronden tegen de hoogte van de boete heeft aangevoerd. [naam 1] stelt dat hij op de zitting bij de rechtbank heeft aangevoerd dat het risico van het vervoeren van een geit met een gebroken poot niet opweegt tegen de mogelijke opbrengsten. De waarde van de geit (€ 20,-) staat in geen verhouding tot het boetebedrag van € 1.500,-. Bij twijfel aan de transportgeschiktheid en met de wetenschap van nu had [naam 1] de geit met de gebroken poot niet getransporteerd.
3.5
Op de zitting bij het College heeft [naam 1] nog aangevoerd dat de vermeende overtreding dateert van 2018 en dat er inmiddels meer dan zes jaar zijn verstreken.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat het hoger beroep van [naam 1] ongegrond moet worden verklaard.
Overwegingen 3.2 en 3.4
4.2.1
Volgens de minister wordt van [naam 1] niet verwacht dat hij op het moment van laden de breuk constateert. Dat is ook niet mogelijk omdat de breuk pas na het insnijden kan worden waargenomen. Het gaat erom, zoals de rechtbank terecht overweegt, dat de betreffende geit door die breuk niet op eigen kracht pijnloos kon lopen en tijdens het transport onnodig heeft geleden. [naam 1] had op zijn minst twijfels moeten hebben over de transportwaardigheid van de geit en had op dat moment het advies van een dierenarts moeten inwinnen om er zeker van te zijn dat het dier op dat moment kon worden vervoerd. Dit geldt des te meer nu [naam 1] en zijn bedrijfsdierenarts hebben aangegeven dat de geit met de geconstateerde breuk niet had mogen worden vervoerd. Door de breuk, die al voor het transport aanwezig moet zijn geweest, kon de geit zich niet meer pijnloos voortbewegen. Dat de breuk pas na de levende keuring is ontdekt, vrijwaart [naam 1] niet van zijn verantwoordelijkheid als vervoerder. De minister verwijst naar de uitspraak van het College van 1 november 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:734).
4.2.2
Volgens de minister is [naam 1] niet beperkt in zijn mogelijkheden om zijn verdediging te voeren. [naam 1] had voldoende feitenmateriaal om dit door een eigen deskundige te laten beoordelen en de bevindingen van de toezichthouder tegen te kunnen spreken en hij heeft van deze mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik gemaakt. Volgens de minister was hij niet verplicht om [naam 1] in de gelegenheid te stellen om ter plekke een contra-expertise uit te (laten) voeren.
Overweging 3.5
4.3
Met betrekking tot rechtsoverweging 3.5 merkt de minister op dat de rechtbank terecht de stelling van [naam 1] dat de geit niet direct is gedood als irrelevant voor de zaak van de hand heeft gewezen. Of het dier regulier is geslacht of met voorrang valt niet meer met zekerheid te achterhalen. De minister vraagt zich af waarom dit van belang moet zijn voor de overtreding. De minister meent echter dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de geit apart is gezet en met voorrang is geslacht. Volgens de minister kan dit ook worden afgeleid uit het rapport.
Overweging 3.8
4.4
De minister stelt zich op het standpunt dat het erom gaat dat de bestuursrechtelijke maatregel (in dit geval de boete) in verhouding staat tot het doel dat de Transportverordening nastreeft, namelijk het waarborgen van de diergezondheid en het dierenwelzijn. Het gaat niet om de (redelijke) verhouding tussen de financiële belangen van [naam 1] en de opgelegde boete van € 1.500,-. Anders gesteld, het gaat niet om hoeveel de geit toentertijd kostte, maar om de gezondheid en het welzijn daarvan tijdens het transport. De minister wijst erop dat de wetgever al een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht.
Wettelijk kader
5 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door het College
6.1
In gevallen als deze, waarin een boete is opgelegd, rust de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. In beginsel mag een bestuursorgaan uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig worden voorbijgegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
6.2
Het College moet beoordelen of in voldoende mate vaststaat dat [naam 1] het beboetbare feit heeft gepleegd, te weten dat hij een dier heeft vervoerd dat niet geschikt was voor het voorgenomen transport, namelijk een geit die niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen, waardoor het vervoer bij de geit onnodig lijden veroorzaakte. Omdat de constateringen van de toezichthouder pas na het transport zijn gedaan (zoals gebruikelijk is), dient de toezichthouder in het rapport te motiveren dat het dier al voorafgaand aan het transport daarvoor niet geschikt was, omdat het niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos voort te bewegen. Het gaat dus uitdrukkelijk niet om de vraag of [naam 1] had moeten zien dat de betreffende geit een gebroken poot had, maar om de vraag of de geit geschikt was voor transport.
6.3
Uit het rapport komt voldoende duidelijk naar voren dat [naam 1] als vervoerder een geit heeft vervoerd die niet geschikt was voor het voorgenomen transport, omdat de geit niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen. De toezichthouder zag tijdens de antemortem-keuring de betreffende geit in een hok liggen. Het dier werd overlopen door soortgenoten. De toezichthouder heeft de geit door geluiden en zachtjes duwen bewogen om op te staan. De toezichthouder beschrijft dat de geit zijn rechterachterpoot vanaf de knie gestrekt naar achter hield en dat de geit deze achterpoot niet gebruikte. Bij nader onderzoek bleek dat de geit deze poot niet in een normale positie wilde houden en pijnuitingen gaf als de toezichthouder de rechterknie aanraakte, zoals het wegtrekken van de poot en happen. De toezichthouder beschrijft dat de geit erg mager was, een doffe vacht had en al langere tijd in een slechte conditie verkeerde. De toezichthouder heeft op basis van zijn deskundigheid als dierenarts tijdens de postmortem-keuring geconstateerd dat sprake was van een mager karkas met een duidelijk kapotte verbinding tussen boven- en onderbeen aan de rechterpoot. Met andere woorden een gebroken poot. Er was geen acute bloeding in het gebied rondom deze gewrichten (bloedingen wijzen op een acuut proces). Deze feitelijke bevindingen van de toezichthouder zijn door [naam 1] ook niet bestreden. Het College ziet in wat [naam 1] heeft aangevoerd geen reden om aan de deskundigheid en constateringen van de toezichthoudend dierenarts te twijfelen. [naam 1] geeft in zijn zienswijze aan dat de geit is afgevoerd vanwege een strekpoot, maar hij heeft hierin geen beletsel gezien de geit te transporteren. De minister stelt terecht dat [naam 1] op zijn minst twijfel had moeten hebben over de transportwaardigheid van de geit en het dier door een dierenarts had moeten laten onderzoeken.
6.4
Het College oordeelt dan ook met de rechtbank dat de minister mocht afgaan op de juistheid van de inhoud van het rapport. Of de geit al dan niet direct is gedood of in het reguliere slachtproces doet niet af aan de geconstateerde overtreding dat [naam 1] als vervoerder een geit vervoerde die niet geschikt was voor het voorgenomen transport, omdat de geit niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat (de omstandigheid dat) de geit niet direct is gedood, niet tot een ander oordeel leidt.
6.5
[naam 1] voert verder aan dat hij in het belang van zijn verdediging is geschaad door de late toezending van het rapport, omdat hij geen contra-expertise heeft kunnen laten verrichten. De minister heeft op de zitting bij het College toegelicht dat hij niet verplicht is om [naam 1] in de gelegenheid te stellen een contra-expertise te laten verrichten. Bovendien is het voor toezichthoudende dierenartsen - onder meer vanwege de werkdruk - praktisch onuitvoerbaar om bij iedere geconstateerde overtreding de betreffende dieren apart te zetten en direct contact op te nemen met de betreffende vervoerder voor een tegenonderzoek.
6.6
Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het recht van [naam 1] op een eerlijk proces niet is geschonden, omdat hij in dit specifieke geval, ondanks het onwenselijke tijdverloop tussen de controle op 30 augustus 2018 en de datum waarop het boeterapport aan hem bekend is gemaakt (14 maart 2019), voldoende mogelijkheden heeft gehad om de bevindingen van de toezichthoudende dierenarts aan te vechten. Bij het boeterapport zijn zeven foto’s gevoegd die volgens de minister de bevindingen in het rapport ondersteunen. [naam 1] heeft zowel in zijn zienswijze als in bezwaar en beroep op het boeterapport en op de bijgevoegde foto’s kunnen reageren (zie ook de uitspraak van het College van 1 november 2022, ECLI:NL:CBB:2022:734). Uit de stukken blijkt dat [naam 1] zelf een dierenarts, [naam 4] , heeft ingeschakeld die in een in beroep overgelegde verklaring van 8 juli 2020 is ingegaan op de vermeende overtreding. Anders dan [naam 1] meent, was de minister niet verplicht om hem eerst in de gelegenheid te stellen een contra-expertise te laten verrichten (vergelijk de uitspraken van het College van 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:706, en 19 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:514).
6.7
Voor zover [naam 1] betoogt dat hij tegen de hoogte van de opgelegde boete op de zitting bij de rechtbank heeft aangevoerd dat deze in geen verhouding staat tot de waarde van de geit (€ 20,-), volgt het College het standpunt van de minister dat het niet gaat om hoeveel de geit toentertijd kostte, maar om de gezondheid en het welzijn daarvan tijdens het transport. De minister wijst er terecht op dat de wetgever al een afweging heeft gemaakt welke boete bij deze overtreding evenredig moet worden geacht.
6.8
Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat [naam 1] een geit heeft vervoerd die niet geschikt was voor het voorgenomen transport. Daarmee heeft hij de voorschriften in de paragrafen 1 en 2, aanhef en onder a, van hoofdstuk I van bijlage I, van de Transportverordening overtreden. De minister was dan ook bevoegd om [naam 1] daarvoor een boete op te leggen. De hogerberoepsgronden slagen daarom niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
7.1
Uit wat op de zitting is gezegd, begrijpt het College dat [naam 1] van mening is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en dat hij het College verzoekt als compensatie de opgelegde boete te matigen. Het College overweegt daarover het volgende.
7.2
In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Verder geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar, nadat de termijn is aangevangen, door de rechtbank uitspraak is gedaan. De redelijke termijn van de rechterlijke behandeling in hoger beroep dient ook op twee jaar te worden gesteld, zodat de redelijke termijn dus in totaal vier jaar beslaat.
7.3
De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een procedure inzake een bestraffende sanctie in gang wordt gezet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 15 november 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:763). Dat is in dit geval 14 maart 2019, de dag waarop de minister [naam 1] heeft medegedeeld van plan te zijn om hem een bestuurlijke boete op te leggen wegens overtreding van de Wet dieren, de Regeling houders van dieren en de Transportverordening (boetevoornemen).
7.4
In dit geval heeft de totale procedure over de boete op het moment van deze uitspraak de hierboven bedoelde termijn van vier jaar overschreden met ruim één jaar en 9 maanden, waarbij de bestuurlijke fase bijna 6 maanden te veel in beslag heeft genomen en de verdere overschrijding in de rechterlijke fase was. Volgens vaste jurisprudentie wordt bij overschrijding van de wettelijke termijn in bestraffende zaken in beginsel gematigd met 5% per half jaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:352). Het College ziet geen aanleiding om in dit geval (bijvoorbeeld vanwege de ingewikkeldheid van de zaak of het processuele gedrag van partijen) van dit uitgangspunt af te wijken. Het College zal de opgelegde boete daarom verlagen met 20% en de boete vaststellen op een bedrag van € 1.200,-.
Slotsom
8.1
De aangevallen uitspraak moet in verband met de hiervoor bedoelde overschrijding van de redelijke termijn worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Het beroep wordt daarom gegrond verklaard, het bij de rechtbank bestreden besluit wordt in zoverre vernietigd, het boetebesluit in zoverre herroepen en de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 1.200,-. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
8.2
In de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding de minister en de Staat te veroordelen in de kosten van [naam 1] in verband met het verzoek tot compensatie door middel van matiging van de opgelegde boete vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437,50 (1 punt het verzoek, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister als aan het College is toe te rekenen, moeten de minister en de Staat ieder voor de helft de proceskosten van [naam 1] betalen.
8.3
De minister hoeft de overige proceskosten die [naam 1] in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt niet te vergoeden. De minister moet wel het griffierecht dat [naam 1] in beroep en in hoger beroep heeft betaald vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [naam 1] tegen de beslissing op bezwaar van 26 mei 2020 gegrond;
  • vernietigt dit besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het boetebesluit van 26 april 2019 voor zover de hoogte van de aan [naam 1] opgelegde boete daarbij is vastgesteld op € 1.500,-;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.200,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de beslissing op bezwaar van 26 mei 2020;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de minister en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [naam 1] , ieder voor een bedrag van € 218,75;
- draagt de minister op het door [naam 1] in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 452,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. I.S. Post

Bijlage

Verordening (EG) Nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97
Artikel 3 Algemene voorwaarden voor het vervoer van dieren
Het is verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent.
Bovendien moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
[…]
b) de dieren zijn geschikt voor het voorgenomen transport;
[…]
Artikel 6 Vervoerders
[…]
3. De vervoerders vervoeren de dieren in overeenstemming met de technische voorschriften in bijlage I;
[…]
Bijlage I Technische voorschriften
(als bedoeld in artikel 6, lid 3, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, en lid 2, onder a))
Hoofdstuk I Geschiktheid voor vervoer
1. Alleen dieren die geschikt zijn voor het voorgenomen transport mogen worden vervoerd, en de vervoersomstandigheden moeten van dien aard zijn dat de dieren geen letsel of onnodig lijden kan worden berokkend.
2. Gewonde, zwakke en zieke dieren worden niet in staat geacht te worden vervoerd, met name in de volgende gevallen:
a. a) wanneer de dieren niet in staat zijn zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen;
[…]
Wet dieren
Artikel 6.2. Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
[…]
Regeling houders van dieren
Artikel 4.8. Verbodsbepalingen
Als voorschriften als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet, worden aangewezen de artikelen:
- 3 tot en met 9 en 12, van verordening (EG) nr. 1/2005;
[…]