Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Faillissement van appellant
5. Op 4 februari 2019, dus na het instellen van het hoger beroep, is appellant in staat van faillissement verklaard. Gelet hierop dient te worden beoordeeld of appellant de procedure mag voortzetten.
6. Ingevolge artikel 8:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in geval van faillissement, onder meer, artikel 27 van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing. Daarin is bepaald dat indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en door de schuldenaar ingesteld is, het geding ten verzoeke van de verweerder wordt geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen. In artikel 8:22, tweede lid, van de Awb is echter bepaald dat, onder meer, artikel 27 van de Faillissementswet geen toepassing vindt, indien partijen vóór de faillietverklaring zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen.
7. Partijen zijn bij brief van 6 december 2018, dus van vóór het faillissement van appellant, uitgenodigd voor een zitting bij het College. Op initiatief van het College is de zitting op die datum niet doorgegaan, en is de zitting alsnog op een latere datum gehouden. Het College is van oordeel dat hier sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8:22, tweede lid, van de Awb, waarin partijen al vóór de faillietverklaring waren uitgenodigd voor de zitting. Het faillissement van appellant is daarom voor het College geen reden om te oordelen dat appellant de procedure niet mag voortzetten. Nu gelet op het voorgaande artikel 27 van de Faillisementswet geen toepassing vindt, komt het College niet toe aan beoordeling van het verzoek van de minister om ontslag van instantie. Het hoger beroep wordt dus inhoudelijk behandeld.
Hoger beroep of incidenteel hoger beroep ten aanzien van het medeplegen?
8. Beoordeeld dient te worden of het hoger beroep met zaaknummer 17/1562 moet worden aangemerkt als een incidenteel hoger beroep, dan wel als een gewoon hoger beroep. In dat laatste geval zou het hogerberoepschrift te laat zijn ingediend.
9. Ingevolge artikel 8:110, eerste lid, eerste volzin, van de Awb, kan, indien hoger beroep is ingesteld, degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. In het tweede lid is bepaald dat het incidenteel hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden.
10. Blijkens de gronden van het hoger beroep heeft de minister hoger beroep ingesteld tegen onder meer de vaststelling op een lager bedrag van de boetes voor het feitelijk leidinggeven door appellant, maar geen hoger beroep tegen de nihilstelling van de boetes voor het medeplegen door hem. In navolging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2136) oordeelt het College dat de beperking door de minister van de omvang van het geding in hoger beroep niet eraan in de weg staat dat appellant in incidenteel hoger beroep ook de boetes voor het medeplegen ter discussie stelt. De boetes zijn immers aan dezelfde persoon en vanwege hetzelfde feitencomplex opgelegd, en in dezelfde (tussen- en eind)uitspraak door de rechtbank beoordeeld. Gelet hierop moet het hoger beroep van appellant gericht tegen de boetes voor het medeplegen worden aangemerkt als een incidenteel hoger beroep. Het incidenteel hoger beroep is tijdig ingesteld. 11. Bij besluit van 12 maart 2019 heeft de minister de beslissingen op bezwaar van 30 april 2015 gewijzigd. De wijziging komt erop neer dat de boetes vanwege het niet voldoen aan de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Msw (aangeduid als de vijfde overtreding) worden herroepen, dat de boetes voor het medeplegen in overeenstemming met de uitspraak van de rechtbank op nihil worden gesteld, en dat de totale boete voor het feitelijk leidinggeven wordt vastgesteld op € 3.744,-. Het besluit van 12 maart 2019 wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten, met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb bij de gedingen in incidenteel hoger beroep betrokken.
12. In het wijzigingsbesluit heeft de minister vermeld dat wat betreft de overwegingen met betrekking tot de boetes voor de vier overgebleven overtredingen de motivering van de besluiten van 30 april 2015 in stand blijft, met daarbij de volgende clausule: "voor zover ik daarvan niet in latere correspondentie ben afgeweken". Het College is van oordeel dat een zodanige algemene clausule niet in overeenstemming is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De motivering van een besluit dient bij dat besluit te worden vermeld. De minister dient zelf aan te geven wat zijn motivering is, en kan niet van appellant verlangen dat hij uit correspondentie destilleert wat de motivering op het moment van het nemen van het besluit is.
13. Het College ziet in dit geval echter aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb, inhoudend dat een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven rechtsregel in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Het College stelt namelijk vast dat aan de door de minister gebruikte algemene clausule in dit geval feitelijk geen betekenis toekomt. Nu de motivering van de boetes, zoals uit het hierna volgende blijkt, voor het overige deugdelijk is en aannemelijk is dat appellant door het gebrek niet is benadeeld, kan vernietiging van het wijzigingsbesluit op dit punt achterwege blijven.
Procesbelang bij beoordeling van de boetes wegens schending van de verantwoordingsplicht
14. Met het wijzigingsbesluit heeft de minister de boetes vanwege het niet voldoen aan de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Msw herroepen. Dit besluit vervangt in zoverre de besluiten op bezwaar van 30 april 2015. Appellant heeft dan ook in zoverre geen procesbelang meer bij de incidentele hoger beroepen. Om die reden moeten deze hoger beroepen voor zover zij betrekking hebben op de boetes vanwege het niet voldoen aan de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Msw niet-ontvankelijk worden verklaard.
15. Gezien het voorgaande zijn in incidenteel hoger beroep nog vier overtredingen in geschil, namelijk:
- het niet op juiste wijze vastleggen van de vervoersgegevens;
- het niet naar waarheid opmaken van Vervoersbewijzen Dierlijke Meststoffen (VDM's);
- het niet vooraf melden aan de minister van voorgenomen transporten van dierlijke meststoffen (export);
- het niet volledig en naar waarheid vooraf melden aan de minister van voorgenomen transporten van dierlijke meststoffen (export).
De eerste overtreding: het niet op juiste wijze vastleggen van vervoersgegevens
16. Over de eerste overtreding, het niet op juiste wijze vastleggen van de vervoersgegevens, overweegt het College het volgende.
17. Artikel 49, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw vereist dat gegevens betreffende het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen met nader aangeduide apparatuur worden vastgelegd. In artikel 56 van de Uitvoeringsregeling Msw is neergelegd om welke gegevens het daarbij onder meer gaat.
18. De door de minister gestelde overtreding bestaat in dit geval erin dat vervoersgegevens over het laden en lossen van vaste mest zijn vastgelegd met behulp van apparatuur voor automatische gegevensregistratie of satellietvolgapparatuur zonder dat er daadwerkelijk vaste mest is vervoerd. De rapporten waarop de minister, en nadien de rechtbank, de overtreding hebben gebaseerd, zijn de rapporten 71088 en 77381. De rapporten zijn onder andere gebaseerd op processen-verbaal die op ambtsbelofte zijn opgemaakt. Een bestuursorgaan mag in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. In de rapporten zijn verklaringen opgenomen van de eigenaren van de twee locaties [locatie 1] en [locatie 2] . De eigenaren van de locaties hebben verklaard dat [naam 2] in de desbetreffende periode geen mesttransporten heeft uitgevoerd. Bovendien hebben de toezichthouders die de rapporten hebben opgesteld uit eigen waarneming vastgesteld dat er op die locaties geen vaste mest aanwezig was, terwijl dat volgens de door [naam 2] vastgelegde vervoersgegevens wel zo had moeten zijn. Met zijn betoog in incidenteel hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat hij wel degelijk beschikt over de mestadministratie, en dat uit die mestadministratie blijkt dat mest is geladen, gelost dan wel geëxporteerd. Dat betoog kan appellant echter niet baten: wat de minister ten grondslag heeft gelegd aan de constatering van de overtreding is niet het ontbreken van een volledige administratie, maar de discrepantie tussen de administratie en het feitelijk laden en lossen. Gelet op het geheel aan bewijzen, zoals door de rechtbank in de tussenuitspraak opgesomd, uit welke bewijzen blijkt dat de administratie van appellant niet juist is, is het College van oordeel dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de eerste overtreding is begaan.
De tweede overtreding: het niet naar waarheid opmaken van VDM's
19. De tweede overtreding die de minister heeft vastgesteld is dat [naam 2] VDM's niet naar waarheid heeft opgemaakt.
20. De vervoerder draagt zorg ervoor dat het vervoersbewijs volledig en naar waarheid wordt ingevuld, zo is, voor zover hier van belang, bepaald in artikel 53, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw, zoals dat destijds luidde. Welke gegevens een VDM moet bevatten, is neergelegd in de artikelen 61 en 62 van de Uitvoeringsregeling Msw.
21. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank terecht op basis van de rapporten geconcludeerd dat de door [naam 2] opgestelde VDM's niet volledig en niet naar waarheid waren. Het betoog van appellant dat hij alle VDM's op een rij heeft gezet en dat deze zijn overgelegd, is niet relevant. De overtreding bestaat namelijk niet uit het ontbreken van VDM's, maar uit het niet juist zijn van de opgestelde VDM's. Dat de opgestelde VDM's niet juist waren, heeft de minister terecht afgeleid uit de rapporten met de verklaringen van de twee eigenaren van de locaties [locatie 1] en [locatie 2] , en de waarnemingen van de toezichthouders. Het College oordeelt daarom met de rechtbank dat de tweede overtreding is begaan.
De derde overtreding: het niet vooraf melden van export
22. De derde overtreding die de minister heeft beboet is het niet vooraf melden aan de minister van voorgenomen transporten van dierlijke meststoffen (export).
23. In artikel 57b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Msw, zoals deze bepaling destijds luidde, is bepaald dat in geval van vervoer van dierlijke meststoffen buiten Nederland de vervoerder ten minste drie werkdagen voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen hiervan elektronisch mededeling doet aan de Dienst Regelingen (thans de minister) en de Voedsel en Waren Autoriteit.
24. Wat de minister met de derde overtreding aan [naam 2] verwijt is dat export heeft plaatsgevonden zonder dat daarvan vooraf melding is gemaakt. Appellant heeft dit op zichzelf ter zitting bij de rechtbank erkend, maar hij heeft betoogd dat een dergelijke melding in Duitsland niet nodig was. Die stelling doet echter niet eraan af dat nu de export heeft plaatsgehad vanuit Nederland, de hier geldende regelgeving had moeten worden gevolgd. De rechtbank heeft dus op goede gronden met de minister vastgesteld dat appellant ten onrechte geen mededeling heeft gedaan van de export. Het College merkt daarbij op dat de rechtbank – net zoals de minister in de primaire besluiten – ten onrechte als overtreden bepaling artikel 57 in plaats van artikel 57b van de Uitvoeringsregeling Msw heeft vermeld. Artikel 57 van de Uitvoeringsregeling Msw ziet namelijk niet op export, maar op import van meststoffen. In de beslissingen op bezwaar heeft de minister de juiste bepaling genoemd als grondslag voor de vaststelling van de derde overtreding. Naar het oordeel van het College is sprake van een kennelijke verschrijving van de rechtbank.
De vierde overtreding: het niet volledig en naar waarheid vooraf melden van export
25. De vierde overtreding die de minister heeft beboet is het niet volledig en naar waarheid vooraf melden aan de minister van voorgenomen transporten van dierlijke meststoffen (export).
26. In artikel 57b, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Msw, zoals deze bepaling destijds luidde, is bepaald welke gegevens in ieder geval worden verstrekt bij de mededeling als bedoeld in het eerste lid. Uit artikel 124, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Msw volgt dat de vervoerder dit volledig en naar waarheid moet doen.
27. Wat de minister met de vierde overtreding aan [naam 2] verwijt is dat meldingen zijn gemaakt van export van vaste mest, die vervolgens niet heeft plaatsgevonden. Dat deze overtreding is begaan, leidt de minister, en nadien de rechtbank, af uit de door de toezichthouders geconstateerde afwezigheid van mest op de twee locaties, die hiervoor onder 18 al is besproken. Als er geen mest aanwezig was, kan deze ook niet zijn geëxporteerd. Hoewel de handelingen die hebben geleid tot de eerste en de vierde overtreding een bepaalde samenhang vertonen, is het College van oordeel dat appellant afzonderlijke voorschriften heeft overtreden die van elkaar te onderscheiden eisen stellen en afzonderlijk kunnen worden geschonden. Van een zodanige samenhang tussen alle geconstateerde overtredingen dat deze – mede gezien de strekking van de overtreden voorschriften – als één overtreding moeten worden beschouwd, kan niet worden gesproken. Overtreding van één van deze voorschriften levert dus, ook los van de andere voorschriften, een overtreding op die apart kan worden beboet. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat ook de vierde overtreding is begaan.
28. Het College zoekt, zoals eerder (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 12 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:327)), aansluiting bij het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:733). In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat aan hetzelfde strafbare feit door meer personen – al dan niet gezamenlijk – feitelijk leiding kan worden gegeven. Feitelijk leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door bijvoorbeeld een bestuurder gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de betrokken persoon geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven. Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijk leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat. Dat betekent dat van feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen onder omstandigheden sprake kan zijn indien de desbetreffende functionaris - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. 29. Het College is met de rechtbank van oordeel dat appellant, gelet op zijn verantwoordelijkheden binnen de onderneming van [naam 2] , feitelijk leidinggever was. Ten tijde van de overtredingen was appellant, zoals hij zelf ook heeft verklaard, bij [naam 2] verantwoordelijk voor zaken betreffende het transport van mest, en was hij de baas van de planner die de aan- en afvoer van mest op de locaties [locatie 1] en [locatie 2] regelde. Bovendien heeft appellant ook in incidenteel hoger beroep gesteld dat hij inzicht had in de verschillende VDM's die door [naam 2] zijn opgesteld. Dat duidt erop dat hij in staat was om op basis van zijn administratie de verschillende mesttransporten na te gaan, wat in lijn is met de verantwoordelijkheid die hij binnen [naam 2] had.
30. Appellant heeft zich in incidenteel hoger beroep ook gericht tegen de vaststelling door de rechtbank dat hij medepleger was.
31. De rechtbank heeft de boetes voor het medeplegen vastgesteld op nihil. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de minister appellant terecht had aangemerkt als medepleger van en feitelijk leidinggever aan de overtredingen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het beboeten van appellant als medepleger én als feitelijk leidinggever voor het begaan van dezelfde overtredingen in strijd is met het in artikel 5:43 van de Awb opgenomen ne bis in idem-beginsel. Om die reden heeft de rechtbank het bestreden besluit dat de aan appellant opgelegde boetes voor het medeplegen betreft, vernietigd voor zover het de hoogte van de boetes betreft en de boetes vastgesteld op nihil. Daartoe aangezet door de rechtbank heeft de minister vervolgens in zijn wijzigingsbesluit gekozen voor het handhaven van de aan appellant opgelegde boetes wegens het feitelijk leidinggeven aan de overtredingen, en niet van de boetes wegens het medeplegen.
32. Tegen de nihilstelling van de boetes wegens het medeplegen heeft appellant geen gronden aangevoerd. Hetgeen hij wel in het kader van het medeplegen heeft aangevoerd, ziet op de vaststelling door de rechtbank dat de overtredingen zijn begaan en op de vaststelling dat appellant als overtreder moet worden aangemerkt. Deze vaststellingen zijn reeds in de voorgaande overwegingen behandeld. Gelet hierop is er geen reden om de einduitspraak van 23 mei 2017 te vernietigen voor zover daarbij de aan appellant opgelegde boete voor het medeplegen op nihil is gesteld.
33. Het College is van oordeel dat de hoogte van de resterende boetes, tot een bedrag van in totaal € 3.744,-, passend en geboden is.
34. Met betrekking tot matiging van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt het College als volgt naar aanleiding van het betoog van appellant ter zitting bij het College over de lange duur van de procedure. In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De termijn begint in dit geval op 28 september 2013, toen de voornemens tot boeteoplegging aan appellant bekend zijn gemaakt. De totale procedure heeft de termijn van vier jaar ten tijde van de einduitspraak overschreden met een jaar en bijna elf maanden. Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:32)) wordt bij overschrijding van de redelijke termijn in punitieve zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar (naar boven afgerond). Het College ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken, waardoor de verlaging uitkomt op 20%. Vastgesteld moet worden dat de rechtbank vanwege de overschrijding van de redelijke termijn deze verlaging al heeft toegepast, en dat de minister deze in de wijzigingsbesluiten heeft overgenomen. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding om de boetes verder te verlagen. 35. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking, nu dit niet tot een andere conclusie kan leiden. Gezien het voorgaande moeten de incidentele hoger beroepen, voor zover zij betrekking hebben op de boetes vanwege het niet voldoen aan de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Msw niet‑ontvankelijk worden verklaard. Voor het overige zal het College de aangevallen uitspraken bevestigen.
36. Nu de proceskosten in bezwaar en beroep reeds aan appellant zijn vergoed en de minister in de gewijzigde beslissing op bezwaar van 12 maart 2019 reeds een proceskostenvergoeding van € 512,- heeft toegekend voor het indienen van de incidenteel hogerberoepschriften, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.