ECLI:NL:CBB:2024:906

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
23/235 en 23/549
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak over subsidieaanvraag in de visserij- en aquacultuursector

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 december 2024 uitspraak gedaan in de zaken 23/235 en 23/549, waarbij de minister van Economische Zaken betrokken is. De uitspraak volgt op een tussenuitspraak van 16 juli 2024, waarin het College de minister de gelegenheid gaf om een gebrek in de bestreden besluiten te herstellen. De minister heeft in zijn aanvullende motivering uiteengezet dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector, wat de basis vormt voor het toepassen van een lager staatssteunplafond. De onderneming, vertegenwoordigd door mr. P.C. Nieuwenhuizen, heeft echter betwist dat haar activiteiten als 'verwerking van vis' kunnen worden gekwalificeerd, en stelt dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid.

Het College heeft de argumenten van de onderneming niet gevolgd en geconcludeerd dat de minister voldoende inzicht heeft gegeven in de activiteiten van de onderneming, die vis verwerkt door middel van portioneren en verpakken. De minister heeft met zijn nadere motivering het eerder geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek hersteld. Het College heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand gelaten. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de onderneming, vastgesteld op € 2.187,50, en moet hij het tweemaal betaalde griffierecht van € 730,- vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/235 en 23/549

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2024 in de zaken tussen

[naam] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. P.C. Nieuwenhuizen)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. H.G. Wammes en W. Dam)

Procesverloop

Voor het procesverloop tot de tussenuitspraak (ECLI:NL:CBB:2024:484) verwijst het College naar de tussenuitspraak.
Met de tussenuitspraak van 16 juli 2024 heeft het College de minister in de gelegenheid gesteld binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in de bestreden besluiten te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen, met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak.
Met zijn brief van 9 september 2024 heeft de minister de motivering van de bestreden besluiten aangevuld.
De onderneming heeft op 8 oktober 2024 een zienswijze ingediend over de manier waarop het gebrek is hersteld.
Het College heeft het onderzoek op 29 oktober 2024 gesloten.

Overwegingen

1. Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst het College naar de bijlage bij de tussenuitspraak.
2
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de minister een aanvullend verweer ingediend. De bestreden besluiten zijn ongewijzigd in stand gebleven. Ook heeft geen wijziging van de juridische grondslag hiervan plaatsgevonden. Het College ziet de brief van 9 september 2024 daarom als aanvullende motivering voor de bestreden besluiten. Met de term ‘bestreden besluiten’ bedoelt het College hierna dan ook de bestreden besluiten inclusief de aanvullende motivering van 9 september 2024.
3 Het College heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat uit de bestreden besluiten niet blijkt dat de minister de feitelijke activiteiten van de onderneming heeft onderzocht. De minister heeft daarmee onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de conclusie is gekomen dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector en dat daarom een lager staatssteunplafond geldt.
4.1
De minister heeft in zijn aanvullende motivering de activiteiten van de onderneming uiteengezet waaruit de minister opmaakt dat zij vis verwerkt. Gelet hierop concludeert de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 18 juni 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:398) dat de onderneming valt onder de lagere staatssteungrens van de visserij.
4.2
De onderneming heeft naar aanleiding van de aanvullende motivering aangevoerd dat de conclusie van de minister niet juist is. Uitsluitend het portioneren en het verpakken van vis is volgens de onderneming niet het verwerken van vis. Volgens haar zijn de bestreden besluiten daarom nog steeds onzorgvuldig voorbereid.
5.1
Zoals overwogen in de tussenuitspraak zijn de activiteiten van de onderneming van doorslaggevend belang voor het oordeel of de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector (zie ook de uitspraak van het College van 23 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:27)). In de aanvullende motivering heeft de minister uiteengezet wat, na onderzoek, in zijn visie (onder meer) de feitelijke activiteiten van de onderneming zijn. De onderneming portioneert vis door middel van snijden en fileren en verpakt de vis overeenkomstig de wens van haar klant. Uit de zienswijze van de onderneming volgt dat de onderneming niet betwist dat zij deze feitelijke activiteiten uitvoert. Zij is het niet eens met de kwalificatie daarvan als ‘verwerking en afzet’.
5.2
Het College volgt het betoog van de onderneming niet en is van oordeel dat in ieder geval het deel van de activiteiten van de onderneming waarbij vis wordt geportioneerd door middel van snijden en fileren en vervolgens wordt verpakt, valt onder de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en c, van Verordening 717/2014. Het College verwijst ook naar zijn uitspraak van 4 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31). De minister heeft met zijn nadere motivering dan ook voldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de conclusie is gekomen dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector.
5.3
De conclusie luidt daarom dat de minister terecht het lagere staatssteunplafond heeft toegepast en in overeenstemming daarmee de subsidie van de onderneming heeft vastgesteld, dan wel de subsidieaanvraag heeft afgewezen. Met de aanvullende motivering heeft de minister het in de tussenuitspraak geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek in de bestreden besluiten hersteld.
Conclusie
6
Omdat het College in zijn tussenuitspraak heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten zorgvuldigheidsgebreken bevatten, zijn de beroepen gegrond en moeten de bestreden besluiten worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om (met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht) de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand te laten gelet op wat hiervoor is overwogen over de aanvullende motivering van de minister.
7 Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.187,50 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na toepassing van de bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1, waarbij beide zaken als samenhangend worden aangemerkt). Verder zal het College de minister opdragen het tweemaal betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van in totaal € 730,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming in beide zaken tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.
w.g. D. Brugman de griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen