ECLI:NL:CBB:2024:398

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
23/28, 23/32 en 23/33
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van staatssteunplafond op subsidies voor visserij- en aquacultuursector in het kader van COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juni 2024, zijn de zaken 23/28, 23/32 en 23/33 behandeld, waarbij [naam 1] B.V. in beroep ging tegen besluiten van de minister van Economische Zaken en Klimaat over subsidies op grond van de TVL voor de periodes Q1, Q2 en Q4 van 2021. De minister had de subsidie voor Q1 vastgesteld op € 180.000,-, de aanvraag voor Q2 afgewezen en voor Q4 een subsidie van € 75.000,- verleend. De onderneming betwistte de toepassing van het staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector, stellende dat haar activiteiten niet onder deze sector vallen, maar enkel detailhandel zijn. De minister daarentegen stelde dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector, wat de toepassing van een lager staatssteunplafond rechtvaardigt.

Tijdens de zitting op 11 april 2024 werd de zaak besproken, waarbij de onderneming haar standpunt toelichtte. Het College oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector, en dat de lagere staatssteungrens van toepassing was. Het College verwierp de argumenten van de onderneming over het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, en concludeerde dat de beslissingen van de minister voldoende gemotiveerd waren. De beroepen van de onderneming werden ongegrond verklaard, en de minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/28, 23/32 en 23/33

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en C. Zieleman)

Procesverloop

Zaaknummer 23/33
Met het besluit van 12 januari 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 vastgesteld op € 180.000,-.
Met het besluit van 17 oktober 2022 (beslissing op bezwaar I) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
Zaaknummer 23/32
Met het besluit van 20 september 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 17 oktober 2022 (beslissing op bezwaar II) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
Zaaknummer 23/28
Met het besluit van 7 april 2022 (verleningsbesluit) heeft de minister aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 een subsidie verleend van € 75.000,-.
Met het besluit van 17 oktober 2022 (beslissing op bezwaar III) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
In alle zaken
De onderneming heeft tegen de beslissingen op bezwaar beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 11 april 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 3] en [naam 4] , bijgestaan door de gemachtigde van de onderneming, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2.1
De onderneming heeft aanvragen ingediend voor subsidies op grond van de TVL voor de periodes Q1, Q2 en Q4 van 2021. Bij de beoordeling van deze aanvragen heeft de minister geconcludeerd dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014 [1] , zodat de totale overheidssteun op grond van de TVL voor haar niet hoger mag zijn dan € 345.000,-. De totale overheidssteun die mag worden toegekend wordt het staatssteunplafond genoemd en geeft het maximale steunbedrag weer dat aan een onderneming of aan een groep van verbonden ondernemingen mag worden verstrekt. De hoogte van het staatssteunplafond verschilt per sector en volgt uit de Tijdelijke kaderregeling [2] . Rekening houdend met het voor de onderneming geldende staatssteunplafond heeft de minister overeenkomstig de nog resterende ruimte de subsidies in de verschillende periodes afgewezen, verleend of vastgesteld.
2.2
In geschil is of de minister terecht heeft geconcludeerd dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector, zodat voor haar het in 2.1 genoemde staatssteunplafond geldt.
Standpunt van de onderneming
3.1
De onderneming voert aan dat de minister ten onrechte het staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector toepast. De onderneming verkoopt visserij- en aquacultuurproducten aan consumenten, horecagelegenheden, cateringbedrijven, groothandel en cruisemaatschappijen. Daarmee is geen sprake van ‘verwerking en afzet’ als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014. Onder ‘verwerking en afzet’ wordt volgens die verordening verstaan ‘alle handelingen, met inbegrip van de behandeling, de bewerking, de productie en de distributie, tussen het moment van de aanlanding of oogst en de fase van het eindproduct’. De onderneming betoogt dat haar activiteiten plaatsvinden ná de fase van het eindproduct. De onderneming is namelijk een detailhandel in visproducten. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis rondom de-minimissteun aan de visserij- en aquacultuursector en de wetsgeschiedenis rondom steun op grond van de gemeenschappelijke marktordening (GMO) stelt de onderneming zich op het standpunt dat er een verschil is tussen de ‘fase van het eindproduct’ en het ‘eindverbruik’, en dat niet is bedoeld om detailhandel onder de visserij- en aquacultuursector te laten vallen. Detailhandel komt ook niet in aanmerking voor financiering, zoals de GMO-steun. Dat die aanspraak ontbreekt, maakt ook dat het niet gerechtvaardigd is om voor detailhandel een lager staatssteunplafond te hanteren. De onderneming benadrukt dat ná de fase van het eindproduct nog wel verwerking van de producten kan plaatsvinden. De onderneming betoogt daartoe gemotiveerd dat in Verordening 1379/2013 [3] over GMO-steun in de visserij- en aquacultuursector weliswaar geen definitie van ‘verwerken en afzet’ is opgenomen, maar in de Verordening 1380/2013 [4] , die ziet op de toepassing van Verordening 1379/2013 staat wél een definitie van ‘marktdeelnemer’. Uit die definitie kan worden afgeleid dat de detailhandelsketen los moet worden gezien van de verwerkings- en afzetketen. Het ligt vervolgens volgens de onderneming voor de hand om het begrip ‘detailhandel’ te interpreteren als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 23 van Verordening 1224/2009 [5] . Daaruit volgt dat ‘detailhandel’ wordt gedefinieerd als ‘de behandeling en/of het verwerken van producten van de levende aquatische hulpbronnen en het opslaan daarvan op de plaats van verkoop of levering aan de eindgebruiker, inclusief distributie’. Voor zover de onderneming dergelijke handelingen uitvoert, vallen die onder ‘detailhandel’ en worden die dus uitgevoerd ná het moment van ‘verwerken en afzet’ als bedoeld in Verordening 717/2014. Tot slot verwijst de onderneming naar Verordening 2023/2391 [6] . In die verordening wordt de definitie van ‘verwerking en afzet’ gewijzigd, omdat is geconstateerd dat sprake is van een gedifferentieerde behandeling van de verwerking en afzet van producten. Dit laat zien dat tot het moment van ingaan van Verordening 2023/2391, de detailhandel niet onder ‘verwerken en afzet’ viel, zoals door de onderneming is betoogd.
3.2
Het standpunt van de minister dat met ‘de fase van het eindproduct’ wordt bedoeld de fase waarin het product klaar is om gekocht te worden door een consument, wordt door de onderneming gemotiveerd betwist. Samengevat betoogt de onderneming dat de uitleg die de minister hieraan geeft is gebaseerd op levensmiddelenwetgeving die tot doel heeft de consument te beschermen, terwijl met Verordening 717/2014 wordt beoogd om de visserij- en aquacultuursector af te bakenen in verband met de staatssteunregels. De onderneming betwist ook het standpunt van de minister dat de distributie van het product ook zou vallen onder ‘verwerken en afzet’. Volgens de onderneming volgt dit niet uit artikel 56, eerste lid, van Verordening 1224/2009 [7] . Ook voor deze verordening geldt volgens de onderneming dat deze geen betrekking heeft op staatssteun en daarom niet kan worden gebruikt om een uitleg te geven aan de definitie van ‘verwerking en afzet’ als bedoeld in Verordening 717/2014.
3.3
Als het College van oordeel is dat een deel van de activiteiten wél moeten worden gezien als ‘verwerken en afzet’, dan benadrukt de onderneming dat het slechts om een klein deel van de totale activiteiten gaat. Er is dan volgens de onderneming geen grond om aan te nemen dat zij voor al haar activiteiten werkzaam is in de visserij- en aquacultuursector. In dit kader verwijst de onderneming ook naar artikel 1, tweede lid, van de Verordening 717/2014, waaruit volgt dat activiteiten van de onderneming gesplitst kunnen worden.
3.4
De onderneming voert verder aan dat de beslissingen op bezwaar zijn genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De minister heeft voor ondernemingen met vergelijkbare activiteiten namelijk niet het lagere staatssteunplafond gehanteerd. Dit volgt uit het openbare register van de Europese Commissie (EC) waarin wordt geregistreerd hoeveel subsidie ondernemingen met vergelijkbare activiteiten hebben ontvangen.
3.5
De beslissingen op bezwaar zijn volgens de onderneming ook genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. De aanvraag van de onderneming voor een subsidie voor de periode Q4 van 2020 is goedgekeurd en voor de periode Q1 van 2021 heeft de onderneming een voorschot ontvangen van € 400.000,-. De aanvraag is correct ingevuld en de minister heeft aangekondigd dat hij toetst of de aanvraag aan de vereisten voldoet. Door de goedkeuring van de aanvraag is sprake van een concrete, ondubbelzinnige toezegging, waarmee de minister het vertrouwen heeft gewekt dat de onderneming niet onder het lagere staatssteunplafond zou vallen. Op basis van deze beslissingen heeft de onderneming bedrijfsmatige (financiële) beslissingen genomen die zij anders niet zou hebben gemaakt. De minister moet daarom alsnog een subsidie toekennen aan de onderneming zonder daarbij het lage staatssteunplafond te hanteren. Dit is niet in strijd met de wet of een Europees voorschrift, omdat de EC alsnog de steun verenigbaar met de interne markt kan verklaren. De onderneming verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van het College van 29 december 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:412).
3.6
De onderneming voert tot slot aan dat de beslissingen op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd en niet zorgvuldig zijn voorbereid.
Standpunt van de minister
4.1
De minister benadrukt allereerst dat het verstrekken van subsidie in strijd met de vereisten van de TVL leidt tot ongeoorloofde staatssteun. Als door subsidieverstrekking Europese regels over staatssteun worden geschonden, dan moet de minister dus de subsidie weigeren, lager vaststellen of intrekken tot het maximaal toegestane bedrag. Op grond van de TVL geldt voor ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector een lagere staatssteungrens. De onderneming stond op 15 maart 2020 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) met de SBI-codes 47.23 (winkels in vis) en 46.38.2 (groothandel in vis, schaal- en weekdieren). De minister wijst erop dat de onderneming vis en schaaldieren bewerkt. De verse vis wordt namelijk gefileerd, ontdaan van graten en geportioneerd. Ook worden salades van verse vis gemaakt. Tijdens de hoorzitting heeft de onderneming verder toegelicht dat zij de producten inkoopt en verwerkt tot het product dat de koper wil hebben. Gelet op deze activiteiten en onder verwijzing naar artikel 5, onder a en b, en bijlage I bij Verordening 1379/2013, stelt de minister zich op het standpunt dat sprake is van het verwerken van vis, waardoor de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de minister ook naar de uitspraak van het College van 23 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:27). Verder merkt de minister op dat het leveren van vis aan restaurants en schepen geen detailhandel is, zoals de onderneming lijkt te veronderstellen, maar groothandel. Ook verwijst de minister naar Verordening 2023/2391 die strekt tot wijziging van Verordening 717/2014. De wijziging heeft tot gevolg dat de primaire productie van visserij- en aquacultuurproducten onder de verordening blijft vallen, maar de verwerking en het op de markt brengen van de producten vallen vanaf 25 oktober 2023 onder de algemene de-minimisverordening. Ook hieruit volgt dat tot 25 oktober 2023 de productie, verwerking en afzet te onderscheiden activiteiten zijn die alle vallen onder de visserij- en aquacultuursector. Omdat de activiteiten van de onderneming in die sector vallen, is de minister gehouden om de lagere staatssteungrens toe te passen.
4.2
De minister stelt zich verder op het standpunt dat het beroep van de onderneming op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. De onderneming heeft slechts verwezen naar de website van de EC, maar zij heeft niet met concrete gegevens onderbouwd welke bedrijven volgens haar met vergelijkbare activiteiten niet zijn ingedeeld in de visserij- en aquacultuursector. De minister kan daarom niet beoordelen of sprake is van gelijke feiten en omstandigheden. Ten overvloede merkt de minister nog op dat de website van de EC alleen vermeldt welke subsidiebedragen zijn verleend. Dit betekent dat de uiteindelijk vastgestelde bedragen van deze en andere ondernemingen niet zichtbaar zijn.
4.3
Tot slot stelt de minister zich op het standpunt dat ook geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. De minister heeft geen concrete toezegging gedaan aan de onderneming dat de lagere staatssteungrens niet op haar van toepassing zou zijn. Bovendien kan een beroep op het vertrouwensbeginsel er niet toe leiden dat de onderneming in strijd met het Unierecht meer subsidie krijgt.
Beoordeling door het College
5.1
Het College is van oordeel dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector en dat daarom het onder 2.1 vermelde lagere staatssteunplafond geldt. Het College legt dit oordeel hieronder uit.
Staatssteun(plafond)
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat subsidie op grond van de TVL staatssteun is in de zin van artikel 107, eerste lid, van het VWEU [8] .
5.3
Paragraaf 3.1. van de Tijdelijke kaderregeling bepaalt dat staatssteun die wordt verleend, het staatssteunplafond niet mag overschrijden. Naarmate de pandemie voortduurde, is het staatssteunplafond in de Tijdelijke kaderregeling een paar keer verhoogd, door middel van uitbreidingen van die regeling. De bedragen die op grond van de Tijdelijke kaderregeling gelden als staatssteunplafond voor de verschillende sectoren, zijn steeds overgenomen in de TVL. Kortgezegd gold voor de visserij- en aquacultuursector tot en met Q3 van 2021 een staatssteunplafond van € 270.000,- en tot en met Q1 van 2022 € 345.000,-.
Vallen de activiteiten van de onderneming onder de visserij- en aquacultuursector?
5.4
Om te beoordelen of de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector zijn de activiteiten van de onderneming van doorslaggevend belang (zie ook de uitspraak van het College van 23 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:27). Op de zitting heeft de onderneming haar activiteiten nader toegelicht. De onderneming importeert met name ingevroren vis in containers. Die levert zij vervolgens aan horeca, rederijen, shipstores en cruisemaatschappijen. Een kleiner gedeelte van haar activiteiten bestaat uit het inkopen van blikwaar, delicatessen, het inkopen van vis op visafslagen of het importeren van verse vis. Die producten worden vervolgens geleverd aan de horeca of wordt gedistribueerd naar de viswinkel van de onderneming. De verse vis in de winkel wordt bewerkt tot het product dat de klant wil. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat de vis wordt schoongemaakt, ontgraat, gefileerd, geportioneerd of verder wordt verwerkt. Ook wordt de vis gekoeld en verpakt.
5.5
Gelet op deze activiteiten, stelt het College vast dat de onderneming niet alleen vis levert aan particulieren, maar ook als eindproduct aan andere partijen zoals horeca, rederijen, shipstores en cruisemaatschappijen. In tegenstelling tot wat de onderneming stelt, is dus niet alleen sprake van detailhandel. Dit betekent dat het betoog van de onderneming dat de activiteiten van de onderneming slechts plaatsvinden ná de fase van het eindproduct, al om die reden niet slaagt. Het College is van oordeel dat (een deel van) de activiteiten van de onderneming vallen onder de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014 in samenhang met artikel 5 van Verordening 1379/2013. Het College verwijst ter onderbouwing ook naar zijn uitspraken van 23 januari 2024 en 4 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:319), waarin het College ten aanzien van soortgelijke activiteiten heeft geoordeeld dat sprake is van ‘verwerking en afzet’. Dat het volgens de onderneming gaat om slechts een klein deel van de totale activiteiten, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. De onderneming is dus actief in de visserij- en aquacultuursector. Aan de vraag of er een onderscheid is tussen de in de Verordening 717/2014 bedoelde ‘fase van het eindproduct’ en het eindverbruik van het product, komt het College dan ook niet toe. Dit geldt ook voor de door de onderneming aangevoerde implicaties van de definitie van een ‘marktdeelnemer’ en de omstandigheid dat de detailhandel niet in aanmerking komt voor GMO-steun. Het College ziet, gelet op het voorgaande, geen reden om prejudiciële vragen te stellen, zoals door de onderneming bepleit. De conclusie luidt dat de minister terecht het lagere staatssteunplafond heeft toegepast en in overeenstemming daarmee de subsidie van de onderneming heeft verleend of vastgesteld, dan wel de subsidieaanvraag heeft afgewezen.
5.6
Het College is verder van oordeel dat de beroepen van de onderneming op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Zoals het College hiervoor heeft overwogen, is subsidie op grond van de TVL staatssteun en bepaalt paragraaf 3.1. van de Tijdelijke kaderregeling dat staatssteun die wordt verleend, het staatssteunplafond niet mag overschrijden. Zoals het College heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 23 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:289), kan een beroep op het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel er niet toe leiden dat de onderneming, een voordeel verkrijgt dat in strijd is met een duidelijke Unierechtelijke bepaling. Dit geldt ook voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5.7
Tot slot is het College van oordeel dat het beroep van de onderneming op het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel niet slaagt. De onderneming heeft niet onderbouwd waarom de beslissingen op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd of onzorgvuldig tot stand zijn gekomen.
Conclusie
6 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
w.g. M.P. Glerum De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen

Bijlage

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 107
1. Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
2. Met de interne markt zijn verenigbaar:
a. steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers op voorwaarde dat deze toegepast worden zonder onderscheid naar de oorsprong van de producten;
b. steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen;
c. steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voor zover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren. Vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon kan de Raad op voorstel van de Commissie een besluit tot intrekking van dit punt vaststellen.
3. Als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd:
a. steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst en van de in artikel 349 bedoelde regio’s, rekening houdend met hun structurele, economische en sociale situatie;
b. steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen;
c. steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;
d. steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;
e. andere soorten van steunmaatregelen aangewezen bij besluit van de Raad, op voorstel van de Commissie.
Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector
Artikel 2, eerste lid bepaalt dat voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. a) „ondernemingen in de visserij- en aquacultuursector”: ondernemingen die actief zijn in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten;
b) „visserij- en aquacultuurproducten”: de producten als omschreven in artikel 5, onder a) en b), van Verordening 1379/2013;
c) „verwerking en afzet”: alle handelingen, met inbegrip van de behandeling, de bewerking, de productie en de distributie, tussen het moment van de aanlanding of oogst en de fase van het eindproduct.
Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak
Paragraaf 3.1 Steun in de vorm van rechtstreekse subsidies, terugbetaalbare voorschotten of belastingvoordelen
21. Naast de bestaande mogelijkheden op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU kunnen tijdelijke beperkte steunbedragen voor ondernemingen die plotseling met een tekort aan of zelfs de niet-beschikbaarheid van liquiditeit kampen, in de huidige omstandigheden een geschikte, noodzakelijke en gerichte oplossing zijn.
22. De Commissie zal dergelijke staatssteun als verenigbaar met de interne markt beschouwen op basis van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan (de specifieke bepalingen voor de sectoren primaire landbouw en visserij en aquacultuur worden vastgesteld in punt 23):
a. de steun bedraagt niet meer dan 800 000 EUR per onderneming in de vorm van rechtstreekse subsidies, terugbetaalbare voorschotten of belasting- of betalingsvoordelen; alle bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. de bedragen vóór aftrek van belastingen of andere heffingen;
b. de steun wordt verleend op grond van een regeling met een geraamd budget;
c. de steun mag worden verleend aan ondernemingen die op 31 december 2019 niet in moeilijkheden verkeerden (in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening); de steun mag worden verleend aan ondernemingen die niet in moeilijkheden verkeren en/of aan ondernemingen die op 31 december 2019 niet in moeilijkheden verkeerden maar vervolgens met moeilijkheden te kampen hadden of in moeilijkheden kwamen als gevolg van de uitbraak van COVID-19;
d. de steun wordt uiterlijk op 31 december 2020 verleend;
e. steun aan ondernemingen die zich toeleggen op de verwerking en de afzet van landbouwproducten, wordt afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat deze steun niet geheel of ten dele aan primaire producenten wordt doorgegeven en niet wordt vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van de producten die de betrokken ondernemingen bij de primaire producenten aankopen of in de handel brengen.
23. In afwijking van punt 22 gelden voor de landbouw-, de visserij- en de aquacultuursector de volgende specifieke voorwaarden:
a. de steun bedraagt niet meer dan 120 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 100 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; alle bedragen moeten brutobedragen zijn vóór aftrek van belastingen of andere heffingen;
b. steun aan ondernemingen die zich toeleggen op de primaire productie van landbouwproducten, mag niet worden vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van de producten die in de handel worden gebracht;
c. steun aan ondernemingen die in de visserij- en aquacultuursector actief zijn, heeft geen betrekking op de in artikel 1, lid 1, onder a) tot en met k), van Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie bedoelde categorieën steun;
d. indien een onderneming actief is in verschillende sectoren waarvoor verschillende maximumbedragen gelden overeenkomstig punt 22, onder a), en punt 23, onder a), zorgt de betrokken lidstaat er met passende middelen voor, zoals een boekhoudkundige scheiding, dat voor elk van deze activiteiten het desbetreffende plafond in acht wordt genomen en dat het hoogste mogelijke bedrag niet wordt overschreden in totaal;
e. alle andere voorwaarden van punt 22 zijn van toepassing.
Vijfde wijziging van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak en wijziging van de bijlage bij de mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering
23. In punt 23 wordt punt a) vervangen door:
“a. de totale steun bedraagt niet meer dan 270 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 225 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; de steun mag worden toegekend in de vorm van rechtstreekse subsidies, belastingvoordelen en betalingsregelingen of andere vormen van steun, zoals terugbetaalbare voorschotten, garanties, leningen en eigen vermogen, mits de totale nominale waarde van dergelijke maatregelen niet meer bedraagt dan het totale plafond van 270 000 EUR of 225 000 EUR per onderneming; alle gebruikte bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. vóór aftrek van belastingen of andere heffingen.”
Zesde wijziging van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak en wijziging van de bijlage bij de mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering
34. In punt 23 wordt punt a) vervangen door:
“a. de totale steun bedraagt te allen tijde niet meer dan 345 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 290 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; de steun mag worden toegekend in de vorm van rechtstreekse subsidies, belastingvoordelen en betalingsregelingen of andere vormen van steun, zoals terugbetaalbare voorschotten, garanties, leningen en eigen vermogen, mits de totale nominale waarde van dergelijke maatregelen niet meer bedraagt dan het totale plafond van 345 000 EUR of 290 000 EUR per onderneming; alle gebruikte bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. vóór aftrek van belastingen of andere heffingen.”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder c, bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag:
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
1°.€ 1.800.000;
2°.€ 270.000, indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190);
Artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder c, bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag:
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
1°.€ 1.800.000;
2°.€ 270.000, indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190);
Artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onder c, bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag:
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
1°.€ 2.300.000;
2°.€ 345.000, indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de visserij- en
aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190);

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector.
2.Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19 uitbraak.
3.Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad.
4.Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad.
5.Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006.
6.Verordening (EU) nr. 2023/2391 van de Commissie van 4 oktober 2023 tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 717/2014, (EU) nr. 1407/2013, (EU) nr. 1408/2013 en (EU) nr. 360/2012 wat betreft de-minimissteun voor de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten, en van Verordening(EU) nr. 717/2014 wat betreft het totale bedrag aan de-minimissteun dat aan één onderneming wordt verleend, de periode van toepassing ervan en andere aangelegenheden.
7.Verordening (EG) nr. 224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006.
8.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.