ECLI:NL:CBB:2024:484

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
14 juli 2024
Zaaknummer
23/235 en 23/549
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over staatssteunplafond voor visserij- en aquacultuursector in het kader van COVID-19 subsidies

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 16 juli 2024, wordt de zaak behandeld tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De onderneming had aanvragen ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periodes Q1 en Q2 van 2021. De minister had de aanvraag voor Q2 2021 afgewezen en de subsidie voor Q1 2021 vastgesteld op € 123.212,45. De onderneming betwistte de afwijzing en stelde dat zij niet actief is in de visserij- en aquacultuursector, maar uitsluitend levensmiddelen verkoopt. De minister concludeerde echter dat de onderneming onder de definitie van de visserij- en aquacultuursector valt, wat betekent dat het staatssteunplafond van € 270.000,- van toepassing is.

Het College oordeelt dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de feitelijke activiteiten van de onderneming in de visserij- en aquacultuursector vallen. De minister moet daarom de feitelijke activiteiten van de onderneming vaststellen en beoordelen of deze daadwerkelijk actief is in de sector. Het College geeft de minister een termijn van acht weken om het gebrek in de bestreden besluiten te herstellen. De verdere beslissing over de proceskosten en het griffierecht wordt aangehouden tot de einduitspraak.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van de feitelijke activiteiten van ondernemingen in het kader van staatssteun en de noodzaak voor de minister om transparant te zijn in zijn besluitvorming.

Uitspraak

tussenuitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/235 en 23/549

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (de onderneming)(gemachtigde: mr. P.C. Nieuwenhuizen)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. H.G. Wammes en W. Dam).

Procesverloop

Met het besluit van 15 oktober 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor periode april tot en met juni 2021 (Q2 2021) afgewezen.
Met het besluit van 27 december 2021 heeft de minister de subsidie voor de periode januari tot en met maart 2021 (Q1 2021) op grond van de TVL (lager) vastgesteld op € 123.212,45.
Met het besluit van 14 november 2022 en het besluit van 2 januari 2023 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de onderneming tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 27 mei 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Voor de onderneming heeft ook [naam 2] aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming heeft aanvragen ingediend voor subsidie op grond van de TVL voor de periodes Q1 en Q2 van 2021. Bij de beoordeling van de aanvragen heeft de minister geconcludeerd dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014, zodat de totale overheidssteun op grond van de TVL niet hoger mag zijn dan € 270.000,-. De totale overheidssteun die mag worden toegekend wordt het staatssteunplafond genoemd en geeft het maximale steunbedrag weer dat aan een onderneming of aan een groep van verbonden ondernemingen mag worden verstrekt. De hoogte van het staatssteunplafond verschilt per sector en volgt uit de Tijdelijke kaderregeling. Rekening houdend met het voor de onderneming geldende staatssteunplafond van € 270.000,- heeft de minister overeenkomstig de nog resterende ruimte de subsidies voor Q1 2021 vastgesteld en voor Q2 2021 afgewezen.
1.2
In geschil is of de minister terecht heeft geconcludeerd dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector, zodat voor haar het in 1.1 genoemde staatssteunplafond geldt.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming betwist dat zij is aan te merken als een onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector, nu zij geen visserijactiviteiten exploiteert maar uitsluitend levensmiddelen verkoopt. De onderneming doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel; andere groothandels hebben niet te maken met het plafond van € 270.000,-. Zij noemt andere groothandels ( [naam 3] en [naam 4] ) die ook visproducten leveren, maar waar de steun niet is begrensd. De onderneming doet ook een beroep op het vertrouwensbeginsel; voor Q1 2021 is tot tweemaal toe een subsidie toegekend waarbij enkel is opgemerkt dat het definitieve bedrag aan de hand van het omzetverlies zou worden bepaald. Het plafond is daarbij nooit benoemd.
Standpunt van de minister
4 De minister verwijst allereerst naar de uitspraak van het College van 23 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:27. Hieruit volgt volgens hem dat ondernemingen die alleen visserij- en aquacultuurproducten verwerken en afzetten, ook vallen onder de visserij- en aquacultuursector. De minister wijst verder op de met de onderneming verbonden ondernemingen die actief zijn in de visserij. De minister kan geen subsidie uitkeren als daarmee de staatsteungrens wordt overschreden. Volgens de minister zijn de door de onderneming genoemde groothandels niet werkzaam in de visserijsector en kan daarom geen beroep op het gelijkheidsbeginsel worden gedaan. De minister stelt tot slot dat geen sprake is van een concrete toezegging en daarmee het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.
Beoordeling door het College
5.1
In artikel 2, eerste lid, onder a, van Verordening 717/2014 wordt als definitie voor een onderneming in de visserij- en aquacultuursector gegeven een onderneming die actief is in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten. Daarbij wordt onder c verwerking en afzet gedefinieerd als alle handelingen, met inbegrip van de behandeling, de bewerking, de productie en de distributie, tussen het moment van de aanlanding of oogst en de fase van het eindproduct.
5.2
Om te beoordelen of de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector zijn de feitelijke activiteiten van de onderneming van doorslaggevend belang (zie ook de door de minister genoemde uitspraak van het College van 23 januari 2024). Uit de bestreden besluiten blijkt niet dat de minister de feitelijke activiteiten van de onderneming heeft onderzocht. De minister heeft daarmee onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de conclusie is gekomen dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector en daarom het onder 1.1 vermelde lagere staatssteunplafond geldt. Hoewel de definitie van een onderneming in de visserij- en aquacultuursector in de Verordening ruim is opgezet, dient de minister wel zorgvuldig vast te stellen dat de feitelijke activiteiten van de onderneming hieronder vallen. Ook tijdens de zitting heeft de minister dit niet inzichtelijk kunnen maken. Dit betekent dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek in de bestreden besluiten.
5.3
Het College ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de minister op te dragen het hierboven geconstateerde gebrek in de bestreden besluiten te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen. Om het gebrek te herstellen, moet de minister vaststellen wat de feitelijke activiteiten van de onderneming zijn en aan de hand daarvan beoordelen of de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector. Als de minister hiervoor nadere informatie van de onderneming nodig heeft, zal hij deze moeten opvragen bij de onderneming. Het is dan aan de onderneming om hieraan te voldoen. Het College geeft de minister hiervoor een termijn van acht weken na verzending van deze tussenuitspraak. Het College zal daarna de onderneming in de gelegenheid stellen om binnen vier weken na verzending van de reactie van de minister schriftelijk haar zienswijze te geven over de wijze waarop het gebrek is hersteld. Het College zal vervolgens in beginsel zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep. Dit geldt ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken.
6 Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent dat ook over de proceskosten en het griffierecht pas in de einduitspraak zal worden beslist.

Beslissing

Het College:
- draagt verweerder op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de bestreden besluiten te herstellen dan wel andere besluiten daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024.
w.g. D. Brugman w.g. A. Verhoeven

Bijlage

Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector
Artikel 2, eerste lid bepaalt dat voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. a) „ondernemingen in de visserij- en aquacultuursector”: ondernemingen die actief zijn in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten;
b) „visserij- en aquacultuurproducten”: de producten als omschreven in artikel 5, onder a) en b), van Verordening 1379/2013;
c) „verwerking en afzet”: alle handelingen, met inbegrip van de behandeling, de bewerking, de productie en de distributie, tussen het moment van de aanlanding of oogst en de fase van het eindproduct.
Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak
Paragraaf 3.1 Steun in de vorm van rechtstreekse subsidies, terugbetaalbare voorschotten of belastingvoordelen
21. Naast de bestaande mogelijkheden op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU kunnen tijdelijke beperkte steunbedragen voor ondernemingen die plotseling met een tekort aan of zelfs de niet-beschikbaarheid van liquiditeit kampen, in de huidige omstandigheden een geschikte, noodzakelijke en gerichte oplossing zijn.
22. De Commissie zal dergelijke staatssteun als verenigbaar met de interne markt beschouwen op basis van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan (de specifieke bepalingen voor de sectoren primaire landbouw en visserij en aquacultuur worden vastgesteld in punt 23):
(…)
23. In afwijking van punt 22 gelden voor de landbouw-, de visserij- en de aquacultuursector de volgende specifieke voorwaarden:
a. de steun bedraagt niet meer dan 120 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 100 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; alle bedragen moeten brutobedragen zijn vóór aftrek van belastingen of andere heffingen;
(…)
Vijfde wijziging van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak en wijziging van de bijlage bij de mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering
23. In punt 23 wordt punt a) vervangen door:
“a. de totale steun bedraagt niet meer dan 270 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 225 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; de steun mag worden toegekend in de vorm van rechtstreekse subsidies, belastingvoordelen en betalingsregelingen of andere vormen van steun, zoals terugbetaalbare voorschotten, garanties, leningen en eigen vermogen, mits de totale nominale waarde van dergelijke maatregelen niet meer bedraagt dan het totale plafond van 270 000 EUR of 225 000 EUR per onderneming; alle gebruikte bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. vóór aftrek van belastingen of andere heffingen.”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder c, bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag:
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
(…)
2°.€ 270.000, indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190);
Artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder c, bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag:
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
(…)
2°. € 270.000, indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190);