ECLI:NL:CBB:2024:27

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
22/1978 en 23/1146
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector in het kader van COVID-19 subsidies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 januari 2024, met zaaknummers 22/1978 en 23/1146, werd de vraag behandeld of een onderneming die zich uitsluitend bezighoudt met de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten, onder de visserij- en aquacultuursector valt. De onderneming had aanvragen ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de kwartalen Q3 en Q4 van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvraag voor Q3 afgewezen en de subsidie voor Q4 vastgesteld op € 75.000,-, waarbij het staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector werd toegepast. De onderneming betwistte deze beslissing en stelde dat zij niet onder de visserij- en aquacultuursector valt, omdat zij geen vis vangt of kweekt, maar enkel verwerkt en afzet. Het College oordeelde dat de minister terecht het staatssteunplafond had toegepast, aangezien de definitie van de visserij- en aquacultuursector ook de verwerking en afzet van producten omvat. De onderneming werd verworpen in haar beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen toezeggingen waren gedaan door de minister die haar deden geloven dat het staatssteunplafond niet voor haar zou gelden. De beroepen van de onderneming werden ongegrond verklaard, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/1978 en 23/1146

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. drs. J.P.G. Paffen)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. S. Piron).

Procesverloop

Zaaknummer 22/1978
Met het besluit van 27 december 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode juli tot en met september (Q3) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 2 augustus 2022 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.
Zaaknummer 23/1146
Met het besluit van 2 januari 2023 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor de periode oktober tot en met december (Q4) van 2021 op grond van de TVL vastgesteld op € 75.000,-.
Met het besluit van 13 maart 2023 (bestreden besluit II) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen het vaststellingsbesluit ongegrond verklaard.
Beide zaaknummers
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 9 november 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens de onderneming, bijgestaan door de gemachtigde van de onderneming, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Samenvatting
1.1
De onderneming staat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven met SBI-code 46.38.2 (groothandel in vis, schaal- en weekdieren) en met SBIcode 10.20 (visverwerking). Zij heeft aanvragen ingediend voor subsidie op grond van de TVL voor Q3 en Q4 van 2021. De minister heeft de aanvraag voor Q3 van 2021 afgewezen en de subsidie voor Q4 van 2021 vastgesteld, maar de subsidie beperkt tot een bedrag van € 75.000,-. De reden daarvoor is dat de onderneming ook TVL-subsidies heeft ontvangen voor eerdere kwartalen met een totaalbedrag € 270.000,- (voor Q4 van 2020 een bedrag van € 90.000,-, voor Q1 van 2021 een bedrag van € 128.538,10 en voor Q2 van 2021 een bedrag van € 51.461,90). Voor Q3 van 2021 was het maximale bedrag aan subsidie bereikt dat totaal aan de onderneming kon worden toegekend. Voor Q4 van 2021 kon nog maximaal € 75.000,- aan de onderneming worden toegekend.
1.2
Het maximale bedrag wordt het staatssteunplafond genoemd en geeft het maximale steunbedrag weer dat aan een onderneming of aan een groep van verbonden ondernemingen mag worden verstrekt. De hoogte van het staatssteunplafond verschilt per sector. Omdat de onderneming volgens de minister actief is in de visserij- en aquacultuursector bedraagt het staatssteunplafond in Q3 van 2021 voor haar € 270.000,- en in Q4 van 2021 € 345.000,-.
1.3
De onderneming is het niet met de minister eens dat zij actief is in de visserij- en aquacultuursector en dat voor haar het in 1.2 vermelde staatssteunplafond geldt.
1.4
Het College is van oordeel dat de minister terecht heeft bepaald dat de onderneming valt onder de visserij- en aquacultuursector en dat daarom voor haar het in 1.2 genoemde staatssteunplafond geldt. Het College legt dit hieronder uit.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is deels opgenomen in de uitspraak en deels in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat zij actief is in de visserij- en aquacultuursector en dat hierdoor een staatssteunplafond geldt van € 270.000,- voor Q3 van 2021 en van € 345.000,- voor Q4 van 2021. De onderneming koopt verse vis, schaal- en weekdieren in op de visafslag en daarna wordt de vis direct verwerkt, verpakt en opgeslagen. Op locatie wordt de vis ook gekoeld en bevroren. Daarna kunnen de vis en visproducten gedistribueerd worden. De onderneming levert aan afnemers over de hele wereld, bijvoorbeeld aan groothandels voor de wederverkoop. De onderneming levert niet aan particulieren, is geen visserijbedrijf en vangt, noch kweekt zelf vis. Indien de onderneming actief zou zijn in de visserij- en aquacultuursector, dan zou een SBI-code in de categorie A03 passender zijn, bijvoorbeeld 03.1 visserij of 03.2 kweken van vis en schaaldieren. De eerste SBI-code van de onderneming valt nu onder de categorie G: Groot- en detailhandel en de tweede SBI-code onder categorie C: Industrie. De minister heeft in bestreden besluit I onvoldoende gemotiveerd waarom de onderneming wordt aangemerkt als actief in de visserij- en aquacultuursector. Ter zitting heeft de onderneming betoogd dat ook sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Standpunt van de minister
4.1
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij terecht de staatssteungrens voor de visserij- en aquacultuursector heeft gehanteerd, zoals bedoeld in artikel 2.4.6. en artikel 2.5.5. van de TVL. Anders dan door de onderneming is aangevoerd, is actief zijn in de visserij- en aquacultuur niet beperkt tot ondernemingen die zelf vissen of vis kweken. In de definitie van artikel 2, eerste lid, van de Verordening 717/2014 [1] , staat dat ondernemingen in de visserij- en aquacultuursector, ondernemingen zijn die actief zijn in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten. Dit is een ruimere definitie dan enkel zelf vissen of vis kweken. Voor de definitie van visserij- en aquacultuurproducten wordt in het voornoemde artikel verwezen naar artikel 5 van de Verordening 1379/2013 [2] . Uit die definitie blijkt dat het niet alleen gaat om aquatische organismen die in het kader van een visserijactiviteit worden verkregen (vissen) of aquatische organismen in alle stadia van hun levenscyclus die voortkomen uit aquacultuuractiviteiten (kweken), maar ook om de afgeleide producten, zoals vermeld in Bijlage I. In die bijlage staat onder andere vermeld: gekoelde, bevroren, gepekelde en gekookte vis.
4.2
Bovendien staat in artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening 717/2014 nadrukkelijk vermeld dat de definitie van ‘verwerking en afzet’ alle handelingen betreft, met inbegrip van de behandeling, de bewerking, de productie en de distributie tussen het moment van de aanlanding of oogst en de fase van eindproduct. De onderneming koopt verse vis, schaal- en weekdieren en deze producten worden verwerkt (gefileerd), verpakt en opgeslagen (gekoeld of bevroren) en vervolgens geleverd aan afnemers over de hele wereld. Gelet op deze activiteiten is de onderneming actief in de visserij- en aquacultuursector. Dat de KvK de SBI-codes waaronder de onderneming is ingeschreven anders indeelt, maakt dit niet anders. Het is immers een bewuste keuze van de Europese wetgever om de definitie van ‘actief zijn in de visserij- en aquacultuursector’, ruim te bepalen. De minister kan niet voor een hoger bedrag dan het staatssteunplafond subsidie verlenen.
Beoordeling door het College
Staatssteun(plafond)
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de TVL staatssteun is in de zin van artikel 107, eerste lid, van het VWEU [3] .
5.2
Paragraaf 3.1. van de Tijdelijke kaderregeling [4] bepaalt dat staatssteun die wordt verleend, het staatssteunplafond niet mag overschrijden. Naarmate de pandemie voortduurde, is het staatssteunplafond in de Tijdelijke kaderregeling een paar keer verhoogd, door middel van uitbreidingen van die regeling. De bedragen die op grond van de Tijdelijke kaderregeling gelden als staatssteunplafond voor de verschillende sectoren, zijn steeds overgenomen in de TVL; voor Q3 2021 in artikel 2.4.6., eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, van de TVL en voor Q4 2021 in artikel 2.5.5., eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, van de TVL. Hieruit volgt dat voor de visserij- en aquacultuursector tot en met Q3 van 2021 een staatssteunplafond gold van € 270.000,- en tot en met Q1 van 2022 € 345.000,-.
Vallen de activiteiten van de onderneming onder de visserij- en aquacultuursector?
6.1
Het College stelt voorop dat voor de beoordeling of een onderneming valt onder de visserij- en aquacultuursector, de activiteiten van de onderneming van doorslaggevend belang zijn en niet de SBI-code waarmee de onderneming is ingeschreven in het handelsregister van de KvK.
6.2
Tussen partijen is niet in geschil, en ook het College gaat daarvan uit, dat de activiteiten van de onderneming als volgt kunnen worden omschreven. De onderneming koopt verse vis, schaal- en weekdieren in op de visafslag en daarna worden de producten direct verwerkt, verpakt en opgeslagen. Op locatie worden de producten ook gekoeld en bevroren. Daarna kunnen de producten gedistribueerd worden. De onderneming levert aan afnemers over de hele wereld, bijvoorbeeld aan groothandels voor de wederverkoop. De onderneming levert niet aan particulieren, is geen visserijbedrijf en vangt noch kweekt zelf vis.
6.3
Artikelen 2.4.6., eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, van de TVL en 2.5.5., eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, van de TVL bepalen dat het daarin genoemde staatssteunplafond van toepassing is op steun die aan een onderneming in de visserij- en aquacultuursector wordt verleend als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014.
6.4
Artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014 bepaalt dat voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. a) ondernemingen in de visserij- en aquacultuursector: ondernemingen die actief zijn in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten;
b) visserij- en aquacultuurproducten: de producten als omschreven in artikel 5, onder a) en b), van Verordening 1379/2013;
c) verwerking en afzet: alle handelingen, met inbegrip van de behandeling, de bewerking, de productie en de distributie, tussen het moment van de aanlanding of oogst en de fase van het eindproduct.
6.5
Artikel 5, van Verordening 1379/2013 geeft, voor zover hier van belang, de volgende definities:
a. a) visserijproducten: aquatische organismen die in het kader van een visserijactiviteit worden verkregen, of daarvan afgeleide producten, zoals vermeld in bijlage I;
b) aquacultuurproducten: aquatische organismen in alle stadia van hun levenscyclus, die voortkomen uit aquacultuuractiviteiten, of daarvan afgeleide producten, zoals vermeld in bijlage I.
6.6
Gelet op de activiteiten van de onderneming en de producten die zij verwerkt, zoals omschreven in 6.2, concludeert het College dat de activiteiten van de onderneming vallen onder de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014 in samenhang met artikel 5, van Verordening 1379/2013. Dat wordt ook niet betwist door de onderneming.
7.1
De vraag is of een onderneming valt onder de visserij- en aquacultuursector als zij zich alleen bezighoudt met de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten en niet ook met de productie (vangen of kweken) daarvan. Het is met andere woorden de vraag of het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 717/2014 gaat om een cumulatieve opsomming van activiteiten. Het College is van oordeel dat dat niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
7.2.1
Het College verwijst allereerst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 december 2022 (ECLI:EU:C:2022:994). In dit arrest is door het Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa – CAAD) [5] in Portugal verzocht om een prejudiciële beslissing. Het Hof verklaart in dit arrest voor recht dat:
“Artikel 1 en artikel 2, punten 10 en 11, van verordening (EU) nr. 651/2014 [6] van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 [VWEU] met de interne markt verenigbaar worden verklaard, en de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014‑2020, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 5, onder a) en d), van verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad, en bijlage I daarbij,
moeten aldus worden uitgelegd dat:
de verwerking van visserij- en aquacultuurproducten, zoals de productie van gezouten kabeljauw, bevroren kabeljauw en geweekte kabeljauw, geen activiteit ter verwerking van landbouwproducten is die krachtens artikel 1, lid 3, onder c), van verordening nr. 651/2014 is uitgesloten van de werkingssfeer van die verordening, maar een activiteit die behoort tot de visserij- en aquacultuursector en krachtens artikel 1, lid 3, onder a), van diezelfde verordening is uitgesloten van de werkingssfeer daarvan.”
7.2.2
In dit arrest gaat het om een bedrijf dat zich voornamelijk bezighoudt met het zouten en drogen van visserij- en aquacultuurproducten en daarnaast met het invriezen van dergelijke producten. Dit bedrijf houdt zich niet bezig met de productie van visserij- en aquacultuurproducten. Hoewel de door het Hof te beantwoorden vraag anders was dan in het geval van de onderneming, legt het Hof in dit arrest wel uit dat de verwerking van visserij- en aquacultuurproducten een activiteit is die behoort tot de visserij- en aquacultuursector. Het College concludeert uit dit arrest, dat ook voor de toepassing van artikel 2, van Verordening 717/2014 geen sprake is van een cumulatieve opsomming en dat ook ondernemingen die alleen visserij- en aquacultuurproducten verwerken, onder de visserij- en aquacultuursector vallen.
7.3
Daarnaast wijst het College op de omschrijving van het begrip visserij- en aquacultuursector in artikel 5, onder d, van Verordening 1379/2013. Hierin staat dat onder visserij- en aquacultuursector wordt verstaan: de economische sector die alle activiteiten voor de productie, verwerking en afzet van visserij- of aquacultuurproducten omvat. Ook hieruit volgt naar het oordeel van het College dat niet alleen een onderneming die alle activiteiten voor de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten uitvoert, onder de visserij- en aquacultuursector valt. Het betreft namelijk de economische sector die alle te onderscheiden activiteiten omvat en dus ook (alleen) de verwerking van visserij- en aquacultuurproducten.
7.4
Ook de omstandigheid dat het visserijbeleid van de Europese Unie zeer breed is geformuleerd, leidt het College tot deze conclusie. Het College verwijst daarvoor onder meer naar overweging 1 van Verordening 1379/2013 en overweging 2 van Verordening 508/2014 [7] (waarnaar onder meer wordt verwezen in overweging 7 van Verordening 717/2014). Hieruit volgt dat het toepassingsgebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid marktmaatregelen omvat in verband met visserij- en aquacultuurproducten in de Unie. De steun die hiermee wordt verleend, richt zich naast op, onder andere, de instandhouding van de biologische rijkdommen in de zee, ook op de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten. De verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten vormt dus een apart onderdeel van het gemeenschappelijk visserijbeleid en moet dan ook als aparte activiteit gezien worden binnen de visserij- en aquacultuursector. Als van het omgekeerde uit zou worden gegaan, namelijk dat een onderneming alle activiteiten zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a, van Verordening 717/2014 moet verrichten om onder deze sector te vallen, zullen maar weinig ondernemingen onder het Europese visserijbeleid vallen. Dat lijkt niet de bedoeling te zijn, gelet op de brede formulering ervan.
7.5
Ten slotte wijst het College nog op de wijziging per 25 oktober 2023 van de deminimisverordening voor deminimissteun aan de visserij- en aquacultuursector. Voor deze datum was de visserij-de-minimisverordening van toepassing op ondernemingen in de visserij- en aquacultuursector die actief zijn in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten. De gewijzigde verordening heeft een aangepast toepassingsgebied: de primaire productie van visserij- en aquacultuurproducten blijft onder de visserijdeminimisverordening vallen, maar de verwerking en het op de markt brengen van deze producten valt vanaf 25 oktober 2023 onder de algemene de-minimisverordening. Ook hieruit volgt dat de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten te onderscheiden activiteiten zijn, die ieder op zich onder de visserij- en aquacultuursector vallen.
8 Gelet op het voorgaande vallen ondernemingen die alleen visserij- en aquacultuurproducten verwerken en afzetten, zoals de onderneming, ook onder de visserij- en aquacultuursector. De minister heeft dan ook in het geval van de onderneming terecht het staatssteunplafond toegepast en terecht de subsidie voor Q3 van 2021 afgewezen en voor Q4 van 2021 vastgesteld op € 75.000,-.
Vertrouwensbeginsel
9.1
De onderneming doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. De onderneming vindt dat zij moet worden aangemerkt als groothandel en dat het reguliere staatssteunplafond uit de TVL, dat ook voor andere groothandels geldt, moet worden gehanteerd. De minister heeft de onderneming nooit gewezen op een staatssteunplafond van € 270.000,- en € 345.000,-. Pas toen het maximum aan subsidie was bereikt, bleek uit het besluit van de minister dat de onderneming valt onder de visserij- en aquacultuursector.
9.2
Volgens vaste rechtspraak moeten drie stappen worden doorlopen voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De eerste stap is dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Naar het oordeel van het College kan deze eerste stap niet worden genomen.
9.3
De onderneming heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister een toezegging heeft gedaan of gedragingen heeft verricht, waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector niet van toepassing was op de onderneming. Dat de minister de onderneming er niet eerder op heeft gewezen dat voor haar het staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuur gold, is geen toezegging op grond waarvan de onderneming ervan mocht uitgaan dat het betreffende staatssteunplafond niet voor haar zou gelden. Nu de eerste stap niet kan worden genomen, komt het College niet toe aan de beoordeling van de tweede en derde stap. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
Gelijkheidsbeginsel
10 Dat voor de onderneming niet hetzelfde staatsteunplafond geldt als voor groothandels die niet in de visserij- en aquacultuursector werkzaam zijn, maakt niet dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Er is namelijk geen sprake van gelijke gevallen, omdat de onderneming wel werkzaam is in de visserij- en aquacultuursector. Daarnaast heeft de onderneming geen concrete gevallen genoemd van andere groothandels in de visserij- en aquacultuursector die wel meer subsidie toegekend hebben gekregen dan het staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector. De beroepsgrond slaagt niet.
Motivering bestreden besluit I
11 Tot slot is het College met de onderneming van oordeel dat bestreden besluit I onvoldoende is gemotiveerd. De minister is in dit besluit niet ingegaan op de bezwaren van de onderneming die gaan over de vaststelling van de minister dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector. Het College ziet echter aanleiding om dit gebrek op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, omdat aannemelijk is dat de onderneming daardoor niet is benadeeld. Ook zonder het geconstateerde gebrek in de motivering van het bestreden besluit, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Daarnaast is de minister in zijn verweerschrift en tijdens de zitting nader ingegaan op de vraag waarom de onderneming valt onder de visserij- en aquacultuursector.
Slotsom
12.1
De beroepen zijn ongegrond.
12.2
Gelet op het in 11 geconstateerde gebrek in bestreden besluit I ziet het College aanleiding te bepalen dat het door de onderneming betaalde griffierecht in die zaak (22/1878) aan haar wordt vergoed en de minister te veroordelen in de proceskosten van de onderneming in dat beroep.
12.3
Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- draagt de minister op het in zaaknummer 22/1978 betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. H. van den Heuvel en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. F. Willems

Bijlage

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
Artikel 107 bepaalt het volgende:
1. Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
2. Met de interne markt zijn verenigbaar:
a. steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers op voorwaarde dat deze toegepast worden zonder onderscheid naar de oorsprong van de producten;
b. steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen;
c. steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voor zover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren. Vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon kan de Raad op voorstel van de Commissie een besluit tot intrekking van dit punt vaststellen.
3. Als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd:
a. steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst en van de in artikel 349 bedoelde regio’s, rekening houdend met hun structurele, economische en sociale situatie;
b. steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen;
c. steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;
d. steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;
e. andere soorten van steunmaatregelen aangewezen bij besluit van de Raad, op voorstel van de Commissie.
Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (Verordening 717/2014)
Artikel 2, eerste lid, bepaalt dat voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. a) „ondernemingen in de visserij- en aquacultuursector”: ondernemingen die actief zijn in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten;
b) „visserij- en aquacultuurproducten”: de producten als omschreven in artikel 5, onder a) en b), van Verordening 1379/2013;
c) „verwerking en afzet”: alle handelingen, met inbegrip van de behandeling, de bewerking, de productie en de distributie, tussen het moment van de aanlanding of oogst en de fase van het eindproduct.
Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (Verordening 1379/2013)
Artikel 5, onder a, b en d, bepaalt dat de volgende definities gelden:
a. a) "visserijproducten": aquatische organismen die in het kader van een visserijactiviteit worden verkregen, of daarvan afgeleide producten, zoals vermeld in bijlage I;
b) "aquacultuurproducten": aquatische organismen in alle stadia van hun levenscyclus, die voortkomen uit aquacultuuractiviteiten, of daarvan afgeleide producten, zoals vermeld in bijlage I;
d) "visserij- en aquacultuursector": de economische sector die alle activiteiten voor de productie, verwerking en afzet van visserij- of aquacultuurproducten omvat.
Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (Tijdelijke kaderregeling)
Paragraaf 3.1 Steun in de vorm van rechtstreekse subsidies, terugbetaalbare voorschotten of belastingvoordelen bepaalt het volgende:
21. Naast de bestaande mogelijkheden op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU kunnen tijdelijke beperkte steunbedragen voor ondernemingen die plotseling met een tekort aan of zelfs de niet-beschikbaarheid van liquiditeit kampen, in de huidige omstandigheden een geschikte, noodzakelijke en gerichte oplossing zijn.
22. De Commissie zal dergelijke staatssteun als verenigbaar met de interne markt beschouwen op basis van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan (de specifieke bepalingen voor de sectoren primaire landbouw en visserij en aquacultuur worden vastgesteld in punt 23):
a. de steun bedraagt niet meer dan 800 000 EUR per onderneming in de vorm van rechtstreekse subsidies, terugbetaalbare voorschotten of belasting- of betalingsvoordelen; alle bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. de bedragen vóór aftrek van belastingen of andere heffingen;
b. de steun wordt verleend op grond van een regeling met een geraamd budget;
c. de steun mag worden verleend aan ondernemingen die op 31 december 2019 niet in moeilijkheden verkeerden (in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening); de steun mag worden verleend aan ondernemingen die niet in moeilijkheden verkeren en/of aan ondernemingen die op 31 december 2019 niet in moeilijkheden verkeerden maar vervolgens met moeilijkheden te kampen hadden of in moeilijkheden kwamen als gevolg van de uitbraak van COVID-19;
d. de steun wordt uiterlijk op 31 december 2020 verleend;
e. steun aan ondernemingen die zich toeleggen op de verwerking en de afzet van landbouwproducten, wordt afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat deze steun niet geheel of ten dele aan primaire producenten wordt doorgegeven en niet wordt vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van de producten die de betrokken ondernemingen bij de primaire producenten aankopen of in de handel brengen.
23. In afwijking van punt 22 gelden voor de landbouw-, de visserij- en de aquacultuursector de volgende specifieke voorwaarden:
a. de steun bedraagt niet meer dan 120 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 100 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; alle bedragen moeten brutobedragen zijn vóór aftrek van belastingen of andere heffingen;
b. steun aan ondernemingen die zich toeleggen op de primaire productie van landbouwproducten, mag niet worden vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van de producten die in de handel worden gebracht;
c. steun aan ondernemingen die in de visserij- en aquacultuursector actief zijn, heeft geen betrekking op de in artikel 1, lid 1, onder a) tot en met k), van Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie bedoelde categorieën steun;
d. indien een onderneming actief is in verschillende sectoren waarvoor verschillende maximumbedragen gelden overeenkomstig punt 22, onder a), en punt 23, onder a), zorgt de betrokken lidstaat er met passende middelen voor, zoals een boekhoudkundige scheiding, dat voor elk van deze activiteiten het desbetreffende plafond in acht wordt genomen en dat het hoogste mogelijke bedrag niet wordt overschreden in totaal;
e. alle andere voorwaarden van punt 22 zijn van toepassing.
Vijfde wijziging van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak en wijziging van de bijlage bij de mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering (Vijfde wijziging)
Het wijzigingsvoorstel onder 23 bepaalt dat in punt 23 punt a) wordt vervangen door:
“a. de totale steun bedraagt niet meer dan 270 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 225 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; de steun mag worden toegekend in de vorm van rechtstreekse subsidies, belastingvoordelen en betalingsregelingen of andere vormen van steun, zoals terugbetaalbare voorschotten, garanties, leningen en eigen vermogen, mits de totale nominale waarde van dergelijke maatregelen niet meer bedraagt dan het totale plafond van 270 000 EUR of 225 000 EUR per onderneming; alle gebruikte bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. vóór aftrek van belastingen of andere heffingen.
Zesde wijziging van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak en wijziging van de bijlage bij de mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering (Zesde wijziging)
Het wijzigingsvoorstel onder 34 bepaalt dat in punt 23 punt a) wordt vervangen door:
“a. de totale steun bedraagt te allen tijde niet meer dan 345 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 290 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; de steun mag worden toegekend in de vorm van rechtstreekse subsidies, belastingvoordelen en betalingsregelingen of andere vormen van steun, zoals terugbetaalbare voorschotten, garanties, leningen en eigen vermogen, mits de totale nominale waarde van dergelijke maatregelen niet meer bedraagt dan het totale plafond van 345 000 EUR of 290 000 EUR per onderneming; alle gebruikte bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. vóór aftrek van belastingen of andere heffingen.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.4.6., eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag:
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Kaderregeling na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
2°. € 270.000, indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014.
Artikel 2.5.5., eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag:
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Kaderregeling na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
2°. € 345.000, indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (Verordening 717/2014).
2.Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (Verordening 1379/2013).
3.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
4.Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (Tijdelijke kaderregeling).
5.scheidsgerecht voor belastingzaken (centrum voor bestuursrechtelijke arbitrage – CAAD)
6.Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard.
7.Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij.