ECLI:NL:CBB:2024:85

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
22/2164 t/m 2166, 22/2170 t/m 22/2175, 22/2184 en 22/2227
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortzetting van ondernemingen na splitsing in het kader van subsidieaanvragen COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 februari 2024, wordt de vraag behandeld of vier ondernemingen, ontstaan uit een afsplitsing van één B.V., moeten worden aangemerkt als voortzetting van die B.V. De ondernemingen hebben beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde en vierde kwartaal van 2021, en het eerste kwartaal van 2022. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvragen afgewezen omdat de ondernemingen niet op de vereiste data in het handelsregister stonden ingeschreven, wat volgens de minister in strijd was met de voorwaarden van de TVL.

Het College oordeelt dat de ondernemingen niet kunnen worden aangemerkt als voortzetting van de oorspronkelijke B.V. De reden hiervoor is dat de kenmerkende eigenschappen van de oude onderneming niet zijn bewaard in de nieuwe situatie. De handelsnaam is veranderd, de vestigingsadressen zijn gewijzigd en de ondernemingen dragen nu elk hun eigen bedrijfsrisico's. Het College concludeert dat de minister de aanvragen op goede gronden heeft afgewezen en dat de beroepen ongegrond zijn. De uitspraak benadrukt het belang van de inschrijfdata in het handelsregister en de voorwaarden van de TVL, en bevestigt dat de minister niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de aanvragen af te wijzen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/2164 t/m 22/2166, 22/2170 t/m 22/2175, 22/2184 en 22/2227

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 februari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1]

[naam 2] B.V., te [plaats 2]
[naam 3] B.V., te [plaats 3]
[naam 4] B.V., te [plaats 4] (de ondernemingen)
(gemachtigden: mr. S.M.B.W. Oosterbeek en mr. L. Prinsen)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: C. Zieleman en mr. M.P. Beudeker)

Procesverloop

De ondernemingen hebben beroep ingesteld tegen (afzonderlijke) besluiten van de minister van 6 en 7 september 2022. Die besluiten betreffen afwijzingen van hun aanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde en vierde kwartaal van 2021, en het eerste kwartaal van 2022.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 7 december 2023. Daaraan hebben deelgenomen namens de ondernemingen [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] , bijgestaan door de gemachtigden van de ondernemingen, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2.1
De ondernemingen zijn ontstaan uit een (af)splitsing van [naam 8] B.V. op
28 augustus 2020. [naam 8] B.V. exploiteerde een varkenshouderij op vijf verschillende locaties. Met het oog op die splitsing zijn voor vier van die locaties aparte B.V.’s opgericht (de ondernemingen in deze zaak). Die ondernemingen zijn in september 2020 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [naam 8] B.V. is blijven bestaan.
2.2
De minister heeft de subsidieaanvragen van de ondernemingen afgewezen, omdat zij niet op 15 maart 2020 dan wel 30 juni 2020 waren ingeschreven in het handelsregister, zoals de TVL vereist. Daardoor voldoen hun aanvragen volgens de minister niet aan de eisen van de TVL. De vraag die het College in deze zaken moet beantwoorden, is of de minister op goede gronden heeft vastgehouden aan de inschrijfdata van de ondernemingen, waardoor zij niet in aanmerking komen voor subsidie of dat hij de ondernemingen had moeten aanmerken als voortzetting van [naam 8] B.V., die al ruim voor 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven.
Standpunt van de minister
3.1
De minister stelt zich op het standpunt dat de ondernemingen geen voortzetting van [naam 8] B.V. zijn, omdat de kenmerkende eigenschappen van [naam 8] B.V. na de splitsing niet gelijk zijn gebleven. Om te onderbouwen dat de ondernemingen geen voortzetting zijn, verwijst de minister naar de uitspraken van het College van 21 december 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1099) en 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:138 en ECLI:NL:CBB:2022:139). De vier afgesplitste ondernemingen hebben ongeveer 25% van de onroerende zaken, levende have, voorraden, debiteuren en crediteuren van [naam 8] B.V. overgenomen. De ondernemingen hebben slechts een deel van de bedrijfsactiviteiten van [naam 8] B.V. overgenomen. De activiteiten van [naam 8] B.V. zijn bovendien verdeeld over vier verschillende vestigingsadressen. Daarom zijn de kenmerkende eigenschappen van de ondernemingen gewijzigd.
3.2
Volgens de minister is niet gebleken van strijd met het gelijkheidsbeginsel, alleen al omdat de ondernemingen geen concrete gelijke gevallen hebben genoemd. Verder kan de minister de aanvraag niet, zoals de ondernemingen subsidiair verzoeken, behandelen als een aanvraag voor een groep, omdat de aanvraagtermijn daarvoor is verstreken. De gevolgen daarvan moeten voor rekening van de ondernemingen komen.
Standpunt van de ondernemingen
4.1
De ondernemingen voeren aan dat de kenmerkende eigenschappen van [naam 8] B.V. wel degelijk gelijk zijn gebleven na de splitsing. Het ondernemingsvermogen van [naam 8] B.V. is verdeeld over de vier nieuwe entiteiten, maar bij de ondernemingen is er verder niets veranderd aan de aandeelhouder, de wijze van ondernemen, de bedrijfslocatie, de productiemiddelen, de werknemers, het klantenbestand en de contractspartijen. Ook de rechtsvorm is niet gewijzigd. Er zijn alleen nieuwe inschrijvingen in het handelsregister.
4.2
Uit de in 3.1 genoemde uitspraken en uit de uitspraak van het College van 3 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:199) blijkt dat de minister ruimte heeft om af te wijken van de in het handelsregister vastgelegde inschrijfdata. Volgens de ondernemingen had de minister zich niet zo strikt moeten laten leiden door die inschrijfdata en het voorbeeld moeten volgen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). In het kader van de Noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (Now) heeft het Uwv niet alleen naar de letterlijke tekst van die regeling gekeken, maar ook naar het doel en de strekking daarvan en heeft het Uwv de ondernemingen wel aangemerkt als voortzettingen van [naam 8] B.V. De TVL heeft als doel om ondernemingen te helpen en hen niet tussen de wal en het schip te laten vallen. Op grond van het gelijkheidsbeginsel had de minister, net als het Uwv, subsidie moeten toekennen.
4.3
Door te stellen dat de ondernemingen geen groepsaanvraag meer kunnen indienen, miskent de minister volgens de ondernemingen dat zij direct een groepsaanvraag zouden hebben ingediend als duidelijk zou zijn geweest dat de TVL-aanvragen zouden worden afgewezen omdat de ondernemingen zouden worden aangemerkt als starter. In dit verband voeren de ondernemingen nog aan dat varkenshouderijen aanvankelijk niet in aanmerking kwamen voor TVL. Uiteindelijk blijkt de splitsing te zijn doorgevoerd op een ongelukkig moment, namelijk op het moment dat de reikwijdte van de TVL werd uitgebreid naar onder meer varkenshouderijen.
Beoordeling door het College
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de inschrijfdata van de ondernemingen in het handelsregister na 15 maart 2020 en 30 juni 2020 liggen. Daardoor voldoen hun aanvragen volgens de minister niet aan de eisen van de TVL, zoals die volgen uit artikelen 2.4.1, 2.4.2, 2.5.1, 2.5.2, 2.6.1 en 2.6.2, van de TVL. Dat is alleen anders als de ondernemingen moeten worden gezien als voortzetting van [naam 8] B.V., die ruim voor 15 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister.
5.2
Over de vraag of sprake is van een voortzetting van een bestaande onderneming, heeft het College diverse uitspraken gedaan. Uit de uitspraak van 22 augustus 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:445) en de daarin genoemde rechtspraak, volgt dat bij de beantwoording van die vraag moet worden gekeken naar de kenmerkende eigenschappen in de oude en nieuwe situatie. Elementen die daarbij kunnen worden betrokken, zijn bijvoorbeeld of een nieuwe eigenaar de onderneming inclusief handelsnaam, vaste activa, personeel en klantenbestand heeft overgenomen, of sprake is van hetzelfde vestigingsadres en of sprake is van dezelfde bedrijfsactiviteiten.
5.3
Het College oordeelt dat de ondernemingen niet kunnen worden aangemerkt als voortzetting van [naam 8] B.V. De reden daarvoor is dat de kenmerkende eigenschappen in de oude situatie niet bewaard zijn gebleven in de nieuwe situatie. Zo is de handelsnaam veranderd van [naam 8] B.V. naar de handelsnamen van de vier afzonderlijke ondernemingen. Ook het vestigingsadres van de oude onderneming (in Meeuwen) is gewijzigd naar de afzonderlijke vestigingsadressen van de ondernemingen. [naam 8] B.V. bestaat nog en voert ook nog (wellicht beperkt) activiteiten uit. Verder is (de omvang van) het bedrijfsrisico veranderd. In de oude situatie droeg [naam 8] B.V. het risico van verlies of schade bij één van de vestigingen, nu draagt elke onderneming haar eigen bedrijfsrisico’s. Daarbij komt dat zowel het vastgoed als de exploitatie in de oude situatie waren ondergebracht bij [naam 8] B.V., terwijl op de zitting is gebleken dat de ondernemingen alleen de exploitatie van de varkenshouderij uitvoeren. Het vastgoed is ondergebracht bij aparte vastgoedondernemingen. Ten slotte heeft elke onderneming slechts ongeveer een vierde van de totale bedrijfsactiviteit van [naam 8] B.V. overgenomen. Dat de vier ondernemingen tezamen de volledige oude activiteiten van [naam 8] B.V. hebben voortgezet, zoals zij hebben benadrukt, betekent naar het oordeel van het College juist dat geen van de vier ondernemingen op zichzelf als voortzetting van [naam 8] B.V. te beschouwen is.
5.4
Het betoog van de ondernemingen dat de minister hen had moeten aanmerken als voortzetting van [naam 8] B.V., omdat het Uwv dat in het kader van de Now ook heeft gedaan, slaagt niet. Zoals het College al meerdere keren heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 26 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:538), is de Now een andere regeling met andere voorwaarden voor de toekenning van subsidie. Om die reden kan ook het beroep van de ondernemingen op strijd met het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
5.5
Met betrekking tot het standpunt van de ondernemingen dat de minister hen in de gelegenheid had moeten stellen een groepsaanvraag in te dienen, stelt het College vast dat tussen partijen niet in geschil is dat geen van de ondernemingen kwalificeert als grote onderneming die namens de andere ondernemingen in de groep een TVL-aanvraag kon doen. Nog daargelaten welke onderneming die groepsaanvraag dus had kunnen doen, oordeelt het College dat een aanvraag als groep te laat zou zijn, omdat die aanvraag zou worden ingediend buiten de termijnen genoemd in artikel 2.4.8, 2.5.7 en 2.6.7 van de TVL.
Conclusie
6.1
De minister heeft de aanvragen van de ondernemingen op goede gronden afgewezen.
6.2
De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. J.H. de Wildt en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. T.D. Geldof

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Q3 van 2021
Artikel 2.4.1, eerste lid
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
peildatum: de peildatum voor de getroffen MKB-onderneming, zijnde 15 maart 2020 voor een getroffen MKB-onderneming met een inschrijfdatum in het handelsregister die ligt in de periode tot en met 15 maart 2020 onderscheidenlijk 30 juni 2020 voor een getroffen MKB-onderneming met een inschrijfdatum in het handelsregister die ligt in de periode van 16 maart 2020 tot en met 30 juni 2020.
Artikel 2.4.2, tweede lid, aanhef en onder c
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
c. die op de peildatum in het handelsregister stond ingeschreven.
Q4 van 2021
Artikel 2.5.1, eerste lid
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
peildatum: de peildatum voor de getroffen MKB-onderneming, zijnde 15 maart 2020 voor een getroffen MKB-onderneming met een inschrijfdatum in het handelsregister die ligt in de periode tot en met 15 maart 2020 onderscheidenlijk 30 juni 2020 voor een getroffen MKB-onderneming met een inschrijfdatum in het handelsregister die ligt in de periode van 16 maart 2020 tot en met 30 juni 2020.
Artikel 2.5.2, tweede lid, aanhef en onder c
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
c. die op de peildatum in het handelsregister stond ingeschreven.
Q1 van 2022
Artikel 2.6.1, eerste lid
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
peildatum: de peildatum voor de getroffen MKB-onderneming, zijnde 15 maart 2020 voor een getroffen MKB-onderneming met een inschrijfdatum in het handelsregister die ligt in de periode tot en met 15 maart 2020 onderscheidenlijk 30 juni 2020 voor een getroffen MKB-onderneming met een inschrijfdatum in het handelsregister die ligt in de periode van 16 maart 2020 tot en met 30 juni 2020.
Artikel 2.6.2, tweede lid, aanhef en onder c
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
c. die op de peildatum in het handelsregister stond ingeschreven.