In deze zaak heeft de onderneming, een horecagelegenheid, beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarin de subsidie voor de periode Q1 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) is vastgesteld op € 10.834,10. De minister heeft deze subsidie berekend op basis van het omzetverlies, dat is vastgesteld aan de hand van de omzet in de referentieperiode (Q1 2019) en de omzet in de subsidieperiode (Q1 2021). De onderneming is het niet eens met de berekeningswijze van de minister en stelt dat de jaaromzet in plaats van de kwartaalomzet als basis zou moeten dienen voor de berekening van het omzetverlies.
Tijdens de zitting op 14 augustus 2023 hebben de vertegenwoordigers van de onderneming en de minister hun standpunten toegelicht. De minister heeft betoogd dat de gekozen berekeningswijze correct is en dat de onderneming onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat deze in strijd is met rechtsbeginselen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister de berekeningswijze die artikel 2.2.2. van de TVL voorschrijft correct heeft toegepast en dat de onderneming niet heeft aangetoond dat deze berekeningswijze onjuist is.
Het College concludeert dat de minister niet hoefde af te wijken van de berekeningswijze uit de TVL en dat het beroep ongegrond is. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 26 september 2023, waarbij de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden. De beslissing van het College bevestigt dat de berekening van het omzetverlies op basis van kwartaalomzetten legitiem is, en dat de door de onderneming voorgestelde alternatieve berekeningswijze niet leidt tot een significante wijziging in de subsidie.