ECLI:NL:CBB:2023:445

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
22/1752 en 22/2456
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing TVL-subsidieaanvragen voor nieuw gestarte onderneming na splitsing van maatschap

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 augustus 2023, zijn de beroepen van Vleesvarkenshouderij [naam 1] B.V. tegen de afwijzing van hun aanvragen voor de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) voor de periodes Q1 en Q3 van 2021 ongegrond verklaard. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de B.V. aangemerkt als een nieuw gestarte onderneming, omdat de inschrijving in het handelsregister na 15 maart 2020 had plaatsgevonden. Dit leidde tot de afwijzing van de subsidieaanvragen, aangezien de TVL-subsidie alleen beschikbaar is voor ondernemingen die op de peildatum van 15 maart 2020 ingeschreven stonden.

De B.V. voerde aan dat zij een voortzetting was van de eerder bestaande maatschap, die op 1 januari 1950 was ingeschreven en die zich bezighield met de fok van varkens. De activiteiten van de maatschap waren gesplitst, waarbij de B.V. de activiteiten van het vleesvarkensbedrijf overnam. De minister stelde echter dat er geen sprake was van voortzetting van de maatschap, omdat de B.V. op 29 juni 2020 als startende onderneming was ingeschreven en de activiteiten van de maatschap niet nagenoeg volledig waren voortgezet.

Het College oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat de B.V. niet als voortzetting van de maatschap kon worden aangemerkt. De kenmerken van de onderneming waren gewijzigd door de splitsing, en de B.V. voldeed niet aan de voorwaarden voor de TVL-subsidie. De beroepen werden ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/1752 en 22/2456

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2023 in de zaken tussen

Vleesvarkenshouderij [naam 1] B.V., te [plaats] (de B.V.)

(gemachtigde: mr. J.C. Poppe)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

22/1752
Met het besluit van 16 maart 2021 (het afwijzingsbesluit 1) heeft de minister de aanvraag van de B.V. op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode januari, februari, maart (Q1) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 14 juli 2022 (het bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van de B.V. ongegrond verklaard.
De B.V. heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De B.V. heeft nadere stukken ingezonden.
22/2456
Met het besluit van 2 december 2021 (het afwijzingsbesluit 2) heeft de minister de aanvraag van de B.V. op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode juli, augustus, september (Q3) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 7 oktober 2022 (het bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van de B.V. ongegrond verklaard.
De B.V. heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De B.V. heeft nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 3 augustus 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , namens de B.V., bijgestaan door haar gemachtigde, en de minister, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wettelijk kader
Subsidieperiode Q1 van 2021
1.1
TVL-subsidie wordt alleen verstrekt aan ondernemingen die op 15 maart 2020 stonden ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (handelsregister) (artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de TVL).
Subsidieperiode Q3 van 2021
1.2
TVL-subsidie wordt alleen verstrekt aan ondernemingen die ten minste 30% omzetverlies hebben (artikel 2.4.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL). De hoogte van de subsidie op grond van de TVL wordt berekend aan de hand van (onder meer) het omzetverlies (artikel 2.4.3, eerste lid, van de TVL): het verschil tussen de omzet in de referentieperiode (artikel 2.4.3, tweede en derde lid, van de TVL), en de subsidieperiode (Q3 van 2021) (artikel 2.4.3, vierde lid, van de TVL). Als standaard referentieperiode geldt
Q3 van 2019 of Q3 van 2020, naar keuze van de onderneming (artikel 2.4.3, tweede lid, van de TVL). In afwijking van de standaard referentieperiode, geldt voor ondernemingen die na 30 juni 2019 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister, Q3 van 2020 als referentieperiode of het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister (artikel 2.4.3, derde lid, van de TVL).
1.3
Het toepasselijk wettelijk kader is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
Ontstaan van de B.V.
2.1
Op 1 januari 1950 is Maatschap [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 2] (de maatschap) ingeschreven in het handelsregister. De maatschap exploiteerde een fokzeugen- en vleesvarkensbedrijf. Nadat de maatschap is opgehouden te bestaan, zijn haar activiteiten ingebracht in de eenmanszaak [naam 5] h.o.d.n. [naam 6] (de eenmanszaak) en de B.V. De activiteiten van het fokzeugenbedrijf zijn ingebracht in de eenmanszaak en de activiteiten van het vleesvarkensbedrijf in de B.V.
2.2
De B.V. is op 29 juni 2020 ingeschreven in het handelsregister.
Zaaknummer 22/1752 (subsidieperiode Q1 van 2021)
2.3
De B.V. heeft op 27 januari 2021 een melding gedaan wegens het niet kunnen indienen van een aanvraag voor TVL-subsidie voor Q1 van 2021. Deze melding heeft de minister aangemerkt als pro-forma aanvraag. Met het afwijzingsbesluit 1 heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat de B.V. op 15 maart 2020 nog niet stond ingeschreven in het handelsregister.
Zaaknummer 22/2456 (subsidieperiode Q3 van 2021)
2.4
Op 26 oktober 2021 heeft de B.V. een aanvraag gedaan voor TVL-subsidie voor Q3 van 2021. In de aanvraag heeft de B.V. gekozen voor Q3 van 2020 als referentieperiode. Met het afwijzingsbesluit 2 heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat de B.V. niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Bij de berekening van het omzetverlies is de minister uitgegaan van de omzetgegevens van de Belastingdienst voor de gekozen referentieperiode Q3 van 2020 en subsidieperiode Q3 van 2021. De minister heeft het nadere verzoek van de B.V. om Q3 van 2019 als referentieperiode te hanteren niet gehonoreerd, omdat de B.V. volgens de informatie uit het handelsregister niet is geregistreerd als voortzetting van de maatschap en de datum van opheffing van de maatschap niet overeenkomt met de datum van inschrijving van de B.V. in het handelsregister.
Bestreden besluiten
2.5
In de bestreden besluiten heeft de minister de afwijzingsbesluiten gehandhaafd en aan zijn standpunten toegevoegd dat er geen sprake is van voortzetting van de maatschap, omdat niet nagenoeg de gehele oude onderneming van de maatschap wordt voortgezet in de B.V. Uit het handelsregister blijkt enkel dat er sprake is van een splitsing, waarbij de activiteiten van de maatschap zijn onderverdeeld in twee nieuwe ondernemingen. De B.V. is op 29 juni 2020 als startende onderneming ingeschreven in het handelsregister en wordt daarom niet aangemerkt als voortzettende onderneming.
Standpunt van de B.V.
3.1
De B.V. voert aan dat haar onderneming een (gedeeltelijke) voortzetting is van de maatschap, die in ieder geval vanaf 1 januari 2007 werd geëxploiteerd door het samenwerkingsverband [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 2] . Dit blijkt uit de door haar overgelegde aktes. Per 31 december 2019 is de maatschap gesplitst in twee afzonderlijke ondernemingen, waarbij [naam 3] en [naam 4] zijn uitgetreden. Dat er twee afzonderlijke ondernemingen werden gedreven door de maatschap blijkt ook uit de brief van de Belastingdienst aan de accountant van [naam 5] en [naam 2] van 6 februari 2020, waarin de Belastingdienst bevestigt dat het vleesvarkensbedrijf en het fokzeugenbedrijf van de maatschap twee afzonderlijke ondernemingen vormen voor de inkomstenbelasting. De ondernemingen hadden en hebben een gescheiden locatie, administratie en rechtsvorm. Zij zijn een voortzetting van de afzonderlijke ondernemingen van de maatschap. Na ontbinding van de maatschap is het vleesvarkensbedrijf per 1 januari 2020 door de B.V. voortgezet, en het fokzeugenbedrijf door de eenmanszaak. De B.V. is op 26 juni 2020 opgericht. De levering van het vleesvarkensbedrijf aan de B.V. heeft ook op die datum plaatsgevonden. Feitelijk exploiteert de B.V. het vleesvarkensbedrijf echter al sinds 1 januari 2020, vanaf de splitsing van de maatschap. De exploitatie van het vleesvarkensbedrijf komt vanaf die datum ook voor rekening en risico van de B.V. Dat de maatschap pas op 25 maart 2021 is uitgeschreven uit het handelsregister doet daar niet aan af. De inschrijving van de B.V. in het handelsregister kon ook niet eerder dan op de datum van oprichting van 26 juni 2020 plaatsvinden. Vanwege nog te regelen fiscale en administratieve zaken was een eerdere oprichting niet mogelijk. Net zoals de situatie in de zaken die voorlagen in de uitspraken van het College van 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:139) en 3 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:199) is de onderneming van de B.V. ongewijzigd ten opzichte van de maatschap. Er heeft geen wijziging plaatsgevonden van de kenmerkende eigenschappen van de onderneming. De locatie, activiteiten en de bedrijfsvoering van het vleesvarkensbedrijf zijn niet gewijzigd.
3.2
Verder voert de B.V. aan dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Het niet toekennen van TVL-subsidie pakt in het geval van de B.V. onevenredig nadelig uit. De enkele aanpassing in de rechtsvorm van een bedrijf mag niet tot gevolg hebben dat de onderneming daardoor niet in aanmerking komt voor TVL-subsidie.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt zich op het standpunt dat hij de bestreden besluiten op goede gronden heeft genomen. Er is namelijk geen sprake van voortzetting van de maatschap. De minister verwijst naar de uitspraak van 6 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:783 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CBB:2022:783); de uitspraak van 6 december 2022), waarin het College al heeft geoordeeld dat de eenmanszaak geen voortzetting is van (een deel van) de maatschap. Hetzelfde geldt voor de B.V. De minister heeft de B.V. daarom terecht aangemerkt als nieuw gestarte onderneming met een inschrijving in het handelsregister na 15 maart 2020, zodat de aanvragen terecht zijn afgewezen.
Beoordeling door het College
5.1
Ter beoordeling van het College ligt de vraag of de minister de B.V. terecht als startende onderneming heeft aangemerkt en niet als voortzetting van de maatschap, en de aanvragen zodoende terecht heeft afgewezen. Het College heeft deze vraag voor de eenmanszaak al beantwoord in de uitspraak van 6 december 2022, zoals de minister in zijn verweerschrift opmerkt. De overwegingen die tot het oordeel in die uitspraak hebben geleid, gelden ook voor deze zaken.
5.2
Over de vraag of sprake is van een nieuwe onderneming, dan wel voortzetting van een bestaande onderneming heeft het College diverse uitspraken gedaan. Uit twee uitspraken van 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:138 en ECLI:NL:CBB:2022:139) volgt dat een gewijzigde juridische verschijningsvorm en gewijzigd eigendom niet zonder meer meebrengen dat sprake is van een nieuwe onderneming. Ook de kenmerkende eigenschappen van de onderneming moeten worden meegenomen: bijvoorbeeld of de nieuwe eigenaar de onderneming inclusief handelsnaam, vaste activa, personeel en klantenbestand heeft overgenomen, of sprake is van hetzelfde vestigingsadres en of sprake is van dezelfde bedrijfsactiviteiten. Verder heeft het College in de uitspraak van 8 november 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:743) geoordeeld dat om vast te stellen of sprake is van een nieuwe onderneming of voorzetting van een bestaande onderneming, ook moet worden gekeken naar de kenmerken in de oude en nieuwe situatie.
5.3
In dit geval zijn de activiteiten van de maatschap ingebracht in de eenmanszaak en in de B.V. Het fokzeugen- en vleesvarkensbedrijf van de maatschap is gesplitst, de handelsnamen van de eenmanszaak en de B.V. zijn anders, de bedrijfsactiviteiten die de B.V. nu uitoefent komen slechts gedeeltelijk overeen met de activiteiten van de maatschap en ook waren de activiteiten van de maatschap verdeeld over verschillende vestigingsadressen. De kenmerkende eigenschappen van de onderneming zijn daarmee gewijzigd. De brief van 6 februari 2020, waarin Belastingdienst bevestigt dat het vleesvarkensbedrijf en het fokzeugenbedrijf twee afzonderlijke ondernemingen voor de inkomstenbelasting vormen, maakt dit niet anders. De brief geeft namelijk geen indicatie dat sprake is van een voortzetting. Alles in onderlinge samenhang bezien, heeft de minister terecht geoordeeld dat geen sprake is van voortzetting van een bestaande onderneming.
5.4
De enkele omstandigheid dat de TVL zo in elkaar steekt dat de B.V., door haar inschrijving na 15 maart 2020 en het feit dat zij niet als voortzetting van een bestaande onderneming kan worden aangemerkt, niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van de TVL, is niet voldoende om strijd aan te nemen met het evenredigheidsbeginsel. Dat het vleesvarkensbedrijf van de B.V. door de splitsing van de maatschap buiten de TVL valt, is naar het oordeel van het College niet een zeer uitzonderlijk geval, waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt.
5.5
Nu geen sprake is van een voortzetting van een bestaande onderneming, heeft de minister de B.V. terecht aangemerkt als nieuw gestarte onderneming met een inschrijfdatum in het handelsregister na 15 maart 2020 en heeft de minister de aanvragen, zoals in dat geval ook niet in geschil is, terecht afgewezen.
Conclusie
6 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2023.
R.W.L. Koopmans De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Paragraaf 2.2. Subsidie vaste lasten voor de periode januari, februari en maart 2021
Paragraaf 2.2.1. Subsidie vaste lasten voor MKB-ondernemingen
(…)
Artikel 2.2.1. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
(…)
c. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven;
(…)
Artikel 2.2.4. (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
Paragraaf 2.4. Subsidie vaste lasten voor de periode juli, augustus en september 2021
Paragraaf 2.4.1. Subsidie vaste lasten voor MKB-ondernemingen
Artikel 2.4.1. (begripsbepalingen)
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
(…)
peildatum: de peildatum voor de getroffen MKB-onderneming, zijnde 15 maart 2020 voor een getroffen MKB-onderneming met een inschrijfdatum in het handelsregister die ligt in de periode tot en met 15 maart 2020 onderscheidenlijk 30 juni 2020 voor een getroffen MKB-onderneming met een inschrijfdatum in het handelsregister die ligt in de periode van 16 maart 2020 tot en met 30 juni 2020.
2. In de artikelen 2.4.2, tweede lid, onderdeel b, 2.4.4, eerste, derde, vierde en vijfde lid, en 2.4.5 staat:
− A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro’s;
− B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
− C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;
− D voor het subsidiepercentage, dat 100% bedraagt.
Artikel 2.4.2. (verstrekking subsidie)
1. De Minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juli, augustus en september van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
c. die op de peildatum in het handelsregister stond ingeschreven;
(…)
Artikel 2.4.3. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 30 juni 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2021.
5. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
(…)
Artikel 2.4.4. (hoogte subsidie)
1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 550.000 en wordt berekend op de volgende wijze:
A x B x C x D.
(…)
Artikel 2.4.6. (afwijzingsgronden)
1. De Minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)