ECLI:NL:CBB:2024:830

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
23/700
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie COVID-19 voor derde kwartaal 2021

In deze zaak heeft een ondernemer beroep ingesteld tegen de vaststelling van de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken had op 19 augustus 2022 een vaststellingsbesluit genomen, waarbij de subsidie was vastgesteld op € 3.416,14. Na een bezwaarprocedure werd dit bedrag op 18 januari 2023 herzien naar € 3.427,58. De ondernemer was het niet eens met de gehanteerde omzetcijfers door de minister, die gebaseerd waren op de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2021. De ondernemer stelde dat een deel van deze omzet betrekking had op het tweede kwartaal van 2021 en dat dit niet correct was verwerkt.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak op 3 oktober 2024 behandeld. De ondernemer voerde aan dat de minister ten onrechte de omzet uit de aangifte omzetbelasting had gebruikt en dat er een strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat hem was toegezegd dat hij grootboekkaarten mocht overleggen. Het College oordeelde echter dat de minister terecht de aangifte omzetbelasting had gebruikt voor de vaststelling van de subsidie, en dat de ondernemer niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan die het handelen van de minister zouden kunnen beïnvloeden.

Daarnaast werd het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van een aan de minister te wijten onrechtmatigheid. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, met mr. L.N. Foppen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 november 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/700

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2024 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] (ondernemer)

(gemachtigde: mr. J.C.N.T. van Haren)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. W. Dam en mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Met het besluit van 19 augustus 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de aan de ondernemer verleende subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 vastgesteld op € 3.416,14.
Met het besluit van 18 januari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer deels gegrond verklaard, het vaststellingsbesluit herroepen en het subsidiebedrag vastgesteld op € 3.427,58.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 3 oktober 2024 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. Volgens de ondernemer is de door de minister gehanteerde omzet over de subsidieperiode niet juist. De minister is uitgegaan van de omzet in de aangifte omzetbelasting over Q3 van 2021. In die aangifte omzetbelasting zit een bedrag aan omzet van € 693,42 dat toebehoort aan de periode Q2 van 2021. De boekhouder heeft deze omzet niet separaat aan de Belastingdienst aangegeven met een suppletieaangifte, omdat suppleties pas separaat worden aangegeven zodra de correctie meer dan € 1.000,- aan te betalen of te ontvangen omzetbelasting betreft. Dit was niet het geval, zodat de boekhouder het bedrag heeft meegenomen in het volgende kwartaal. Ook is verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan de omzetbedragen die de ondernemer heeft genoemd in onder meer zijn e-mail van 10 januari 2023 en de door hem gemaakte proefberekening.
2 Het College heeft al meerdere keren geoordeeld dat als een ondernemer over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, de minister de aangifte omzetbelasting mag gebruiken voor het bepalen van de omzet en het berekenen van het omzetverlies. De belangrijkste reden daarvoor is dat dit een bewuste keuze van de regelgever is geweest, om zo de TVL uitvoerbaar te houden en de administratieve lasten te beperken. Zie onder andere de uitspraken van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5), 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:306) en 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323). Ook in dit geval is het College van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet die uit de aangiften omzetbelasting blijkt. Dat betekent dat de minister er bij de berekening van het omzetverlies terecht geen rekening mee heeft gehouden dat een bedrag van € 3.302,- van aan de Belastingdienst opgegeven omzet over Q3 van 2021 (en dat leidt tot een correctie voor de omzetbelasting van € 693,42), volgens de ondernemer betrekking heeft op Q2 van 2021. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat de Belastingdienst ondernemingen bij correcties van omzetbelasting onder de € 1.000,-, de mogelijkheid biedt om die extra omzet pas in een volgend kwartaal door te geven. Een onderneming is niet verplicht om het op die manier te doen, en kan er nog steeds voor kiezen om wel een suppletieaangifte over het eerdere kwartaal in te dienen. Dit is dus aan de ondernemer. In deze zaak heeft de boekhouder van de ondernemer ervoor gekozen om het omzetbedrag van € 3.302,- over Q2 van 2021 niet aan te geven in een suppletieaangifte over dat kwartaal. Dat het niet mogelijk was om dat te doen, heeft de ondernemer wel gesteld, maar niet onderbouwd. Het betoog slaagt om die reden niet. De uitspraak van 6 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:782), waar de ondernemer een beroep op heeft gedaan ziet op de situatie dat wel een suppletieaangifte is ingediend en is daarom in dit geval niet van toepassing. Verder overweegt het College dat de minister in het verweerschrift een nadere toelichting heeft gegeven op de bij de Belastingdienst opgegeven omzetgegevens, en die ook onderbouwd met gegevens over de aangiften uit de ‘TVL belastingdienstviewer’. De ondernemer heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de minister gebruikte gegevens onjuist zijn, en mocht dus voorbij gaan aan de door de ondernemer gemaakte proefberekening.
3 Ook voert de ondernemer aan dat is gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat aan de ondernemer is toegezegd dat hij grootboekkaarten mocht overleggen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de ondernemer aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Aan de ondernemer is telefonisch meegedeeld dat hij grootboekkaarten in kon dienen. Daarmee is niet gezegd dat de minister in afwijking van artikel 2.4.3, vijfde lid, van de TVL, uit zal gaan van de omzet die in de grootboekkaarten vermeld staat. De ondernemer heeft niet aannemelijk gemaakt dat een toezegging of andere uitlating in de hiervoor bedoelde zin is gedaan.
4 Tot slot voert de ondernemer aan dat er in bezwaar ten onrechte geen proceskosten zijn vergoed, aangezien het bezwaar gegrond is verklaard en in het bestreden besluit de subsidie op een hoger bedrag is vastgesteld dan in het vaststellingsbesluit. Het College volgt de ondernemer hierin niet. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is voor een vergoeding van de kosten in bezwaar een herroeping vereist wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Tijdens de zitting heeft de minister toegelicht dat het subsidiebedrag dat in het vaststellingsbesluit is opgenomen, is gebaseerd op het omzetbedrag in de subsidieperiode dat de ondernemer in zijn aanvraag om vaststelling van de subsidie heeft ingevuld (€ 15.982,-). In bezwaar is gekeken naar het omzetbedrag in de aangifte omzetbelasting (€ 15.936,-) dat lager is. Daarop heeft de minister de subsidie € 11,- hoger vastgesteld. Dat in eerste instantie een lager subsidiebedrag is vastgesteld, is een gevolg van de opgave van de omzet door de ondernemer bij zijn aanvraag en is dus niet te wijten aan de minister. Het College is daarom van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vaststellingbesluit niet is herroepen wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid.
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van
mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 november 2024.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. L.N. Foppen