ECLI:NL:CBB:2024:826

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
23/1543
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 november 2024, zaaknummer 23/1543, wordt de beslissing van de minister van Economische Zaken beoordeeld met betrekking tot de subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021, die is vastgesteld op € 0,-. De ondernemer, die zijn lunchroom in juli 2019 heeft ingeschreven, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, omdat hij van mening is dat de referentieperiode voor de berekening van het omzetverlies niet representatief is. De minister heeft de referentieperiode van Q4 2019 gehanteerd, maar de ondernemer stelt dat hij net was begonnen en daardoor een lagere omzet had dan in latere jaren.

Het College oordeelt dat de minister terecht de referentieperiode heeft gebruikt zoals voorgeschreven in de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De ondernemer voldoet niet aan het vereiste van minimaal 20% omzetverlies, wat de minister bevoegd maakt om de subsidie op € 0,- vast te stellen. Het College wijst erop dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de in de regeling genoemde referentieperioden, en dat de regelgever bewust heeft gekozen voor deze systematiek.

De ondernemer heeft aangevoerd dat de coronamaatregelen een grote impact op zijn bedrijf hebben gehad, maar het College concludeert dat de omstandigheden niet zodanig schrijnend zijn dat de minister van de gekozen referentieperiode had moeten afwijken. De uitspraak van het College bevestigt dat de minister de subsidie voor Q4 van 2021 op € 0,- mocht vaststellen, omdat niet is voldaan aan het vereiste van minimaal 20% omzetverlies. Het beroep van de ondernemer wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1543
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 19 november 2024 in de zaak tussen
[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (ondernemer)
en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 15 december 2022 heeft de minister de subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 13.416,20 teruggevorderd.
Met het besluit van 9 juni 2023 heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2 De minister heeft de subsidie op € 0,- vastgesteld, omdat de ondernemer niet voldoet aan het vereiste van ten minste 20% omzetverlies. De minister heeft Q4 van 2019, de periode die de ondernemer in zijn aanvraag heeft gekozen, als referentieperiode gehanteerd voor de berekening van het omzetverlies. De ondernemer is het daar niet mee eens.
3 De ondernemer voert aan dat de minister rekening moet houden met het feit dat de lunchroom in Q4 van 2019 net was begonnen en de omzet daardoor beduidend lager was dan in de daaropvolgende jaren. Het is discriminerend dat een gunstiger referentieperiode van toepassing zou zijn geweest als de ondernemer twee maanden later was begonnen. De sluiting van de lunchroom als gevolg van de coronamaatregelen heeft de ondernemer psychische stress opgeleverd en heeft een grote financiële impact gehad.
4 Uit artikel 2.5.3, tweede lid, van de TVL volgt dat voor de subsidieperiode Q4 van 2021als referentieperiode gekozen kan worden voor Q4 van 2019 of Q1 van 2020. De ondernemer heeft zijn onderneming op 17 juli 2019 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven, zodat de in artikel 2.5.3, derde lid, van de TVL genoemde referentieperioden niet van toepassing zijn. De TVL biedt geen mogelijkheid om hiervan af te wijken.
5 Het College heeft al veel vergelijkbare zaken behandeld. Daarin heeft het telkens overwogen dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de in de TVL genoemde referentieperioden. De regelgever heeft geen hardheidsclausule opgenomen in de TVL. Het doel van de TVL is om ondernemers over voldoende liquide middelen te laten beschikken om hun vaste lasten te kunnen blijven betalen, ook als zij als gevolg van de coronamaatregelen van de overheid minder of zelfs geen omzet behalen. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zoveel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, wijkt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen af van de TVL. Volgens de rechtspraak van het College van 8 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2021:594), 8 november 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:751) en 7 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:327) is dit niet onrechtmatig. [1]
6 Dat de ondernemer in de door hem gekozen referentieperiode Q4 van 2019 geen representatieve omzet heeft behaald doordat hij net begonnen was met de lunchroom en de omzet later is toegenomen, is geen zeer bijzonder geval op grond waarvan de minister een andere referentieperiode had moeten toepassen. Vergelijk de uitspraak van het College van 24 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:38) waarin het College overweegt dat wanneer de omzet in een bepaald kwartaal niet meer representatief is, vanwege een groei van zijn onderneming in de periode daarna, het College dat niet een uitzonderlijke omstandigheid vindt die maakt dat verweerder in dit geval van de TVL had moeten afwijken. Dat de systematiek van de TVL ertoe leidt dat de ondernemer niet in aanmerking komt voor subsidie, terwijl hij bij een inschrijving een aantal maanden later mogelijk wel subsidie zou hebben ontvangen, is geen omstandigheid die aanleiding geeft om anders te oordelen. Het onderscheid aan de hand van de datum van inschrijving in het handelsregister is een bewuste keuze van de regelgever geweest en het College heeft dit niet onrechtmatig bevonden. Vergelijk de uitspraken van het College van 21 maart 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:143) en 20 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:306).
7 Niet is gebleken dat de door de ondernemer genoemde omstandigheden en de financiële gevolgen daarvan, zodanig schrijnend zijn dat de minister om die reden in dit geval had moeten afzien van de (gekozen) referentieperiode die uit artikel 2.5.3, tweede lid, van de TVL volgt.
8 De minister mocht de subsidie voor Q4 van 2021 op € 0,- vaststellen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat sprake is van minimaal 20% omzetverlies. Het beroep is (kennelijk) ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van
mr. M. Ettema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. M. Ettema
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.De in deze uitspraak genoemde uitspraken zijn te vinden op rechtspraak.nl.