ECLI:NL:CBB:2024:738

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
22/1165 R
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige indiening van bezwaar tegen S&O-correctieverklaring en verschoonbaarheid van termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 september 2024 uitspraak gedaan over de tijdigheid van een bezwaar tegen een S&O-correctieverklaring van de minister van Economische Zaken. De curator van [naam 2] B.V. had bezwaar gemaakt tegen de correctieverklaring, maar dit bezwaar werd door de minister als kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De curator stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was vanwege bijzondere omstandigheden, waaronder zijn eigen medische problemen en het overlijden van een collega. Het College oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat de curator of een collega tijdig een bezwaarschrift had kunnen indienen. De minister had bovendien niet de verplichting om de curator te horen, omdat er geen redelijke twijfel bestond over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was, maar veroordeelde de minister wel in de proceskosten van de curator.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1165 R
herstelde uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2024 in de zaak tussen
mr. [naam 1] in de hoedanigheid van curator van [naam 2] B.V., te [plaats] (curator)
(gemachtigde: [naam 3] )
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. J. van Essen)

Procesverloop

Met het besluit van 2 april 2019 heeft de minister de verklaringen voor Speur en Ontwikkelingswerk (S&O) van 22 februari 2018 en 27 juli 2018 op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) gecorrigeerd (S&Ocorrectieverklaring).
Met het besluit van 31 mei 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van 15 december 2021 tegen de S&O-correctieverklaring kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
De curator heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 18 juli 2024. Aan de zitting hebben de curator en de gemachtigden deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De minister heeft aan [naam 2] B.V. S&O-verklaringen voor het jaar 2018 afgegeven. Op 29 januari 2019 is [naam 2] B.V. failliet verklaard en is de curator aangesteld voor de afwikkeling van het faillissement. Omdat de minister geen opgave van de S&O-uren heeft ontvangen, heeft hij met de S&O-correctieverklaring de S&O-verklaringen voor de periode januari tot en met december 2018 met € 130.732,- gecorrigeerd naar nihil (€ 0,-).
1.2
Met e-mailberichten van 13 en 21 oktober 2021 heeft een medewerker van de curator de minister verzocht hem de S&O-correctieverklaring toe te zenden, omdat die nog niet in zijn bezit was. De minister heeft deze op 22 oktober 2021 per gewone post naar de curator verzonden. De curator heeft vervolgens met een e-mail van 15 december 2021 stukken aan de minister gestuurd en voor zover noodzakelijk bezwaar gemaakt tegen de S&Ocorrectieverklaring.
1.3
De minister heeft het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens hem de bezwaartermijn is overschreden en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Omdat de minister geen sluitende verzendadministratie van de S&O-correctieverklaring kan overleggen, neemt hij aan dat deze (pas) is bekendgemaakt met de verzending per post op 22 oktober 2021. Daardoor liep de bezwaartermijn van 23 oktober 2022 tot en met 3 december 2021. De persoonlijke omstandigheden die maken dat pas op 15 december 2021, en dus te laat, bezwaar is gemaakt, maken de termijnoverschrijding volgens de minister niet verschoonbaar. De minister begrijpt dat de medische omstandigheden van de curator (ook) in de bezwaarperiode en het overlijden van de insolventiemedewerker op 9 november 2021 impact hebben (gehad), maar vindt niet dat die in de weg stonden aan de tijdige indiening van een bezwaarschrift zonder motivering (pro-forma) en/of door een collega van de curator.
Beroepsgronden van de curator
2.1
In de eerste plaats voert de curator aan dat de e-mailberichten van de insolventiemedewerker van 29 oktober 2021 en 3 november 2021 aan de Belastingdienst moeten worden aangemerkt als een (tijdig) bezwaarschrift tegen de S&O-correctieverklaring, dat de Belastingdienst op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar de minister had moeten doorzenden.
2.2
Zou toch sprake zijn van een buiten de termijn ingediend bezwaarschrift, dan is de termijnoverschrijding volgens de curator verschoonbaar vanwege schrijnende en bijzondere omstandigheden. De curator heeft daartoe toegelicht dat hij vanaf juni van 2021 afwezig was in verband met twee zware operaties. Die operaties en andere medische omstandigheden hadden impact op het werk van de curator. Daarom heeft de curator de insolventiemedewerker aangewezen als de waarnemer van de lopende faillissementen. Op 9 november 2021 is deze insolventiemedewerker echter onverwachts overleden. Zijn overlijden is ingrijpend voor de curator, omdat hij ruim 25 jaar nauw met hem had samengewerkt. De curator was door de impact van het overlijden en zijn persoonlijke medische omstandigheden niet meteen op de hoogte van alle lopende zaken en de bezwaartermijn. Wel heeft hij zo snel mogelijk contact gezocht met de Belastingdienst. Het bezwaarschrift is volgens hem dan ook ingediend zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van hem kon worden verlangd. De curator wijst in dat verband ook nog op een arrest van de Hoge Raad van 18 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2599, onder 2.5) en een uitspraak van het College van 26 februari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:319, onder 5) waaruit volgt dat een tegen het einde van een termijn opgetreden ziekte grond kan opleveren een beroep ontvankelijk te achten. Bovendien is de rechtspraak over de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding in bezwaar versoepeld, aldus de curator.
2.3
Verder beroept de curator zich op het vertrouwensbeginsel. De Belastingdienst heeft namelijk de verwachting gewekt dat afgezien zou worden van verrekening of terugvordering van de te weinig betaalde loonbelasting als de curator alsnog gegevens zou overleggen waaruit blijkt dat de S&O-uren wel zijn gerealiseerd. De Belastingdienst heeft de insolventiemedewerker om een toelichting van de S&O-uren gevraagd. Uit het wettelijk kader volgt bovendien dat gedragingen van de Belastingdienst aan de minister zijn toe te rekenen. Uit artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), artikel 30, tweede lid, van de Wva en de Handleiding WBSO 2018 volgt namelijk dat de S&O-verklaring en de aangifte voor de loonbelasting met elkaar samenhangen.
2.4
De minister heeft ten slotte volgens de curator ten onrechte afgezien van het horen van de curator. De minister mag alleen afzien van het horen als er op voorhand geen redelijke twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. De door de curator aangevoerde bijzondere omstandigheden die tot de termijnoverschrijding hebben geleid, hadden voor de minister voldoende twijfel moeten vormen hem daarover te horen, aldus de curator.
Standpunt van de minister
3.1
De minister stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst geen doorzendplicht had, omdat uit de e-mailberichten van de insolventiemedewerker niet blijkt dat de curator bezwaar had aangetekend tegen de S&O-correctieverklaring. Daarbij komt dat de curator ten tijde van de verzending van de e-mailberichten aan de Belastingdienst de S&Ocorrectieverklaring die de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) namens de minister had afgegeven, al had ontvangen.
3.2
Van een verschoonbare termijnoverschrijding is volgens de minister geen sprake, omdat de curator of een kantoorgenoot tijdig een (pro forma) bezwaarschrift had kunnen indienen. Hiervoor had de curator vanaf het overlijden van de insolventiemedewerker (9 november 2021) drie weken en drie dagen de tijd. De minister begrijpt dat na het overlijden van de insolventiemedewerker de normale bedrijfsuitoefening een paar dagen stil is komen te liggen, maar ook onder die omstandigheden had tijdig bezwaar kunnen worden ingediend door een collega. Het kantoor van de curator heeft 141 medewerkers. Het bezwaar is vijf weken en één dag na het overlijden van de insolventiemedewerker en twaalf dagen na het verstrijken van de bezwaartermijn ingediend. Dat is te laat.
3.3
De minister stelt zich verder op het standpunt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De Belastingdienst heeft niet de toezegging gedaan dat de minister de S&O-correctieverklaring ongedaan zou maken. Als de Belastingdienst al zo’n toezegging zou hebben gedaan, dan kan die toezegging niet aan de minister worden toegerekend. De minister van Economische Zaken (ten tijde van het besluit: en Klimaat) is bevoegd om S&O-(correctie)verklaringen af te geven en de Belastingdienst (vallend onder de minister van Financiën) is bevoegd tot het opleggen van belastingaanslagen. Artikel 30, tweede lid, van de Wva, artikel 63 van de Awr, en de door de curator gestelde bijzondere relatie tussen de Belastingdienst en de minister, maken dat niet anders.
3.4
De minister heeft afgezien van het horen van de curator, omdat geen twijfel bestond over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Volgens hem is geen sprake van feiten en omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden gevonden.
Beoordeling door het College
4 Bij de beoordeling van de beroepsgronden neemt het College het volgende tot uitgangspunt. De minister heeft de S&O-correctieverklaring per gewone post verzonden op 2 april 2019, maar de curator heeft de ontvangst daarvan betwist. Op 22 oktober 2021 heeft de minister de curator een kopie van de S&O-correctieverklaring toegezonden. Omdat de minister heeft aangegeven geen sluitende verzendadministratie van de S&O-correctieverklaring van 2 april 2019 te kunnen overleggen, gaat (ook) het College ervan uit dat deze S&O-correctieverklaring met inachtneming van artikel 3:41, tweede lid, van de Awb is bekendgemaakt door toezending van de kopie ervan op 22 oktober 2021. Dit betekent dat de bezwaartermijn van zes weken is gaan lopen op 23 oktober 2021 en is geëindigd op 3 december 2021 (zie de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb).
Is sprake van een eerder ingediend bezwaarschrift dat de Belastingdienst had moeten doorzenden?
5.1
Indien het bezwaarschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan, zendt dat bestuursorgaan het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk, onder vermelding van de datum van ontvangst, door aan het bevoegde orgaan en onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender, zo volgt uit artikel 6:15, tweede lid, van de Awb.
5.2
Naar het oordeel van het College blijkt uit de strekking en bewoordingen van de emailberichten van 29 oktober en 3 november 2021 aan de Belastingdienst niet dat de curator bezwaar heeft willen maken tegen de S&O-correctieverklaring van de minister.
Het College stelt vast dat de insolventiemedewerker met het e-mailbericht van 29 oktober 2021 aan de Belastingdienst een nadere toelichting en berekening over 2018, inclusief een urenoverzicht, heeft toegezonden, waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat ‘uw dienst over het jaar 2018 dus geen aanslag [kan] opleggen’. Verder vraagt hij de Belastingdienst om verrekening van de aanslag van 2018 met die van 2017.
Met het e-mailbericht van 3 november 2021 aan de Belastingdienst heeft de insolventiemedewerker aangegeven dat de berekening over 2018 niet juist is en dat een bedrag van € 4.000,- te weinig is geclaimd, welk bedrag naar zijn mening met het te veel geclaimde bedrag over 2017 kan worden verrekend.
Beide berichten aan de Belastingdienst strekken er dus toe de Belastingdienst te verzoeken de hem ten dienste staande bevoegdheden – het opleggen van aanslagen en verrekening daarvan – op de door de insolventiemedewerker gewenste wijze toe te passen. Zij kunnen niet worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen de door de minister opgelegde S&O-correctieverklaring. Van een tijdig – uiterlijk 3 december 2021 – ingediend bezwaarschrift dat de Belastingdienst had moeten doorsturen naar de RVO is dus geen sprake. Pas met het e-mailbericht van 15 december 2021 heeft de curator bezwaar gemaakt.
Is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding?
6.1
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de bezwaartermijn van zes weken is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft een niet-ontvankelijkverklaring achterwege bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is. De termijnoverschrijding is dan verschoonbaar.
6.2
Voor het kader voor de beoordeling van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding verwijst het College naar zijn uitspraak van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31). Daarin is, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen.
In bepaalde gevallen moet bij de beoordeling van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding meer rekening worden gehouden met bijzondere omstandigheden die de indiener van het bezwaarschrift betreffen, waarbij in de eerste plaats valt te denken aan persoonlijke omstandigheden aan de zijde van de indiener zelf, zoals psychisch onvermogen, ernstige ziekte of ongeval van de indiener of ziekte of overlijden van diens naasten en de zorgtaken die daarmee gepaard gaan. Als zich bijzondere omstandigheden voordoen, moet de indiener minder snel worden tegengeworpen dat deze zaken had kunnen organiseren om termijnoverschrijding te voorkomen, zoals het inschakelen van een gemachtigde of andere bijstandsverlener of het indienen van een bezwaarschrift waarin nog niet de gronden van bezwaar zijn opgenomen.
Het niet tijdig indienen van een bezwaarschrift kan niet aan de indiener worden toegerekend als hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt, bijvoorbeeld omdat er sprake was van een duidelijke verhindering. De term ‘redelijkerwijs’ biedt daarnaast enige ruimte om ook in gevallen waarin sprake is van slechts geringe verwijtbaarheid de termijnoverschrijding niet aan de indiener toe te rekenen. Of sprake is van geringe verwijtbaarheid is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een belangrijke factor is de hoedanigheid van de indiener, waarbij bijvoorbeeld de wijze waarop een onderneming is georganiseerd verschil kan maken en de mate van deskundigheid en professionaliteit van de betrokken entiteit. Daarbij is ook de omvang van de termijnoverschrijding een belangrijke factor.
6.3
In dit geval staat (ook) naar het oordeel van het College niet ter discussie dat de medische omstandigheden van de curator en het onverwachte overlijden van de insolventiemedewerker op 9 november 2021 bijzondere omstandigheden vormen waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de termijnoverschrijding. Het College kan er echter anderzijds niet aan voorbijgaan dat al op 27 juli 2021, ruim voor de ontvangst van de S&O-correctieverklaring, een kantoorgenoot als medecurator is aangesteld voor de afwikkeling van het faillissement. Niet is gesteld dat de bijzondere omstandigheden van de curator ook impact hadden op de werkzaamheden van de medecurator. Evenmin is gesteld dat de medecurator met andere, eigen, bijzondere omstandigheden werd geconfronteerd. In dat geval kan alleen geringe verwijtbaarheid van de medecurator ertoe leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Naar het oordeel van het College is daarvan geen sprake. Van de medecurator mocht worden verwacht dat hij, juist vanwege de medische omstandigheden van de curator, de termijnen in lopende zaken (mede) zou bewaken en zo nodig tijdig bezwaar zou indienen. Dat de insolventiemedewerker na de aanstelling van de medecurator in de praktijk verantwoordelijk bleef voor de dagelijkse gang van zaken rond het faillissement van [naam 2] B.V., maakt dat niet anders. Een medecurator in dienst van een groot advocatenkantoor moet in staat worden geacht om, ook bij een heftige gebeurtenis als het overlijden van een collega, de lopende zaken spoedig op te (laten) pakken en de noodzakelijke proceshandelingen te (laten) verrichten. Na het overlijden van de insolventiemedewerker had de medecurator daar nog 3,5 week de tijd voor. Die periode zou voldoende moeten zijn. Onder deze omstandigheden vraagt de termijnoverschrijding met 12 dagen een nadere onderbouwing om tot het oordeel te kunnen komen dat sprake is van geringe verwijtbaarheid. Die nadere onderbouwing is niet gegeven. De rechtspraak over een aan het eind van de bezwaartermijn opgekomen ziekte, maakt dit niet anders, omdat geen sprake is van ziekte van de medecurator of collega’s. Het College komt dan ook tot het oordeel dat de termijnoverschrijding in dit geval aan de curator moet worden toegerekend.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel
7.1
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
7.2
Het College volgt het betoog van de curator niet dat de Belastingdienst heeft toegezegd af te zullen zien van de verrekening en de terugvordering van de te weinig betaalde loonbelasting als de curator alsnog gegevens zou overleggen waaruit blijkt dat de S&O-uren wel zouden zijn gerealiseerd. Uit de brief van de Belastingdienst van 25 augustus 2021 blijkt dat de S&O-correctieverklaring aan de berekening van de loonbelasting ten grondslag is gelegd. Uit de brief volgt niet dat de S&O-correctieverklaring niet zou gelden of dat de S&O(correctie)verklaring zou worden gecorrigeerd. De vragen die de Belastingdienst over de gemaakte S&O-uren heeft gesteld in het kader van de berekening van de afdrachtvermindering van de ingehouden loonheffing voor de werknemers van [naam 2] B.V., zijn niet te kwalificeren als een toezegging dat de Belastingdienst de S&Ocorrectieverklaring zou herzien of de RVO daartoe zou aansporen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
7.3
Daarbij komt dat, ook al zou sprake zijn van een toezegging, deze andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan moeten kunnen worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. In dit geval is daar geen sprake van, omdat de Belastingdienst, die valt onder de minister van Financiën, niet bevoegd is de opvatting van de RVO, die valt onder de minister van Economische Zaken, te vertolken. Beide organisaties hebben eigen bevoegdheden, waarbij de RVO beoordeelt of de onderneming voor een S&Overklaring in aanmerking komt, terwijl de Belastingdienst de over een tijdvak af te dragen loonbelasting, dan wel af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (S&O-afdrachtvermindering) vaststelt aan de hand van de S&O-(correctie)verklaring. Het College wijst op wat hierover in de Memorie van Toelichting bij de Wet bevordering speur– en ontwikkelingswerk (Kamerstukken II, 1993-1994, 23477, nr. 3, p. 16) is neergelegd:
“De vraag of en in hoeverre de werkzaamheden van de inhoudingsplichtige kunnen worden aangemerkt als speur– en ontwikkelingswerk wordt beantwoord door de Minister van Economische Zaken, die deze beantwoording heeft gedelegeerd aan de uitvoeringsorganisatie SENTER [de voorloper van de RVO: toevoeging College]van zijn ministerie. Deze geeft ter zake een S&O-verklaring af, waarin is vermeld om welke werkzaamheden het gaat. Dit gegeven kan vervolgens niet meer door de inspecteur en de belastingrechter worden getoetst.”
Gelet daarop, kunnen de uitlatingen van de Belastingdienst niet aan de minister worden toegerekend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook om die reden niet.
Had de minister de curator moeten horen voorafgaand aan het bestreden besluit?
8.1
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord voordat op het bezwaar wordt beslist. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan het bestuursorgaan van het horen van een belanghebbende afzien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
8.2
Het College is met de curator van oordeel dat de minister heeft gehandeld in strijd met deze bepaling. In het bezwaarschrift heeft de curator het standpunt ingenomen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is en daarbij gewezen op persoonlijke omstandigheden die volgens hem als zeer bijzonder moeten worden gekwalificeerd. De minister heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat er op voorhand geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De minister had de curator op grond van artikel 7:2, eerste lid, Awb in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord. Het bestreden besluit bevat op dit punt een gebrek. Het College ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De curator heeft in beroep immers schriftelijk en ook mondeling zijn standpunten en belangen nader kunnen toelichten.
Slotsom
9.1
Het beroep is ongegrond.
9.2
Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet het College aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van de curator in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per 1 punt van
€ 875,-). Het College bepaalt ook dat de minister het door de curator betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de curator te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de curator tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. D. Brugman en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van mr. M. Ettema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. M. Ettema