ECLI:NL:CBB:2024:553

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
23/413
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van de TVL-subsidie voor een onderneming na verkoop van bedrijfsauto's

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 augustus 2024, betreft het een geschil tussen een onderneming en de minister van Economische Zaken over de vaststelling van de TVL-subsidie voor het vierde kwartaal van 2020. De onderneming, actief in de markthandel van stoffen, had een subsidie aangevraagd, maar de minister had deze vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd. De minister baseerde zijn besluit op de aangifte omzetbelasting, waarin de verkoop van bedrijfsauto's was meegerekend als omzet. De onderneming betwistte dit, stellende dat deze omzet niet tot de bedrijfsactiviteiten behoort en dat er onjuistheden in de aangifte waren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/413

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. S.F. Hu en J.W.P. van Oosten)

Procesverloop

Met het besluit van 19 oktober 2021 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 8.025,18 teruggevorderd.
Met het besluit van 14 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 3 juni 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. De onderneming is een eenmanszaak en is actief in de markthandel van stoffen. Zij heeft TVL-subsidie aangevraagd voor het vierde kwartaal van 2020.
2 In het vaststellingsbesluit heeft de minister de eenmalige verkoop van bedrijfsauto’s meegerekend bij het bepalen van het omzetverlies, omdat hij de opbrengsten daarvan als omzet beschouwt. Vervolgens is de minister tot de conclusie gekomen dat de onderneming niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies. Daarom heeft de minister de subsidie op nihil vastgesteld.
Standpunt van de onderneming
3.1
De onderneming voert aan dat in de aangifte omzetbelasting voor het vierde kwartaal van 2020 bedragen zijn meegenomen die niet horen bij de bedrijfsomzet. In 2020 zijn namelijk bedrijfsauto’s ingeruild voor nieuwe bedrijfsauto’s voor een waarde van € 63.250. Deze auto’s werden geleased en daarom moest de onderneming een factuur opmaken en werden de bedragen in het te leasen bedrag verwerkt. Normaal wordt de inruilprijs in mindering gebracht op de aankoopprijs, maar om technische redenen was dat niet mogelijk. Daar ondervindt de onderneming nu nadeel van. Daarbij komt dat door de factuurdatum (17 april 2020) een inruilbedrag van € 36.000 is meegenomen in de aangifte omzetbelasting voor het vierde kwartaal van 2020, terwijl dit bedrag feitelijk in het tweede kwartaal van 2020 moest worden verwerkt. De betreffende factuur was door de onderneming te laat aangeleverd. Volgens de onderneming moet de omzet van het subsidiekwartaal van € 168.242 verlaagd worden met de omzet uit de inruil van de bedrijfsauto's (€ 63.250) en gesteld te worden op € 104.992,- (168.242 min 63.250). In ieder geval dient de inruil van 17 april 2020 geëlimineerd te worden uit de omzet van het subsidiekwartaal.
3.2
Op de zitting heeft de gemachtigde van de onderneming nog naar voren gebracht dat in dit geval niet kan worden uitgegaan van de aangifte omzetbelasting, omdat suppletieaangiftes zijn gedaan en hier ook sprake is van omzet in Duitsland. Die omzet wordt niet meegenomen in de Nederlandse aangifte. Daarom moet de minister uitgaan van de eigen administratie van de onderneming.
Standpunt van de minister
4.1
De minister wijst erop dat voor de TVL geen onderscheid wordt gemaakt in het soort omzet dat wordt opgegeven in de aangifte omzetbelasting. De onderneming heeft de omzet uit de verkoop van de bedrijfsauto's opgegeven bij de aangifte omzetbelasting van het vierde kwartaal van 2020 en daarom is deze omzet terecht meegenomen bij de vaststelling van de omzet in de subsidieperiode. De minister verwijst daarbij naar de uitspraken van het College van 24 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:41) en 12 oktober 2023 (ECL:NL:CBB:2023:599), waarin is geoordeeld dat het uitgangspunt dat de omzet wordt bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting, niet onredelijk is.
4.2
Mede op de zitting heeft de minister toegelicht dat hij naar aanleiding van de suppletieaangiftes, de gegevens uit de eigen administratie van de onderneming heeft opgevraagd. Dit heeft echter niet tot een andere conclusie geleid. Uit de gegevens van de Belastingdienst in combinatie met de eigen administratie van de onderneming blijkt dat de omzet in het referentiekwartaal € 216.118 bedraagt en de omzet in subsidiekwartaal €168.242. Er is dus geen sprake van een omzetverlies van tenminste 30%. Over de Duitse omzet merkt de minister op dat deze in de Nederlandse aangifte moet worden opgegeven, onder rubriek 3.
Beoordeling door het College
5.1
Niet in geschil is dat de onderneming over haar hele omzet omzetbelasting betaalt. Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, als omzet wordt beschouwd de omzet in die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft eerder geoordeeld in zijn uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5), dat dit geen onredelijk uitgangspunt is.
5.2
De onderneming heeft de verkoop van de bedrijfsauto’s opgegeven voor de omzetbelasting. Daarom telt die omzet ook mee voor de TVL, ook al komt die omzet niet voort uit bedrijfsactiviteiten. Volgens de aangifte omzetbelasting voor het subsidiekwartaal behoort het gehele bedrag tot de omzet. Er bestond dus geen aanleiding om de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsauto’s niet tot de omzet te rekenen. Zo heeft het College ook eerder geoordeeld in de uitspraken van 23 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2023:244) en 28 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:106). Ook bestond er geen aanleiding om de omzet te verminderen met de later aangegeven € 36.000. Voor zover de facturering daarvan in het tweede kwartaal van 2020 blijkt uit de eigen administratie, geldt dat het College al eerder heeft geoordeeld dat de eigen administratie een rol kan spelen in aanvulling op en niet in plaats van de aangifte omzetbelasting (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2023, ECLI:NL:CBB:2023:380).
5.3
De onderneming heeft ter zitting betoogd dat uit de suppletieaangiftes over 2019 en 2020 blijkt dat de omzet in de referentie- en subsidieperioden anders is dan de omzet waarvan de minister is uitgegaan. Het College stelt vast dat de minister en de onderneming uitgaan van hetzelfde bedrag aan omzet over de subsidieperiode. Voor zover de onderneming meent dat dat bedrag onjuist is, ligt het op haar weg om inzichtelijk te maken wat de juiste omzet is (vergelijk de uitspraak van het College van 20 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:634 en artikel 2.5.6, tweede lid aanhef en onder d, ten derde, van de TVL). Dat geldt ook voor de gestelde onjuiste referentie-omzet. De onderneming heeft dit niet gedaan. Uit de suppletieaangiftes over 2020 blijkt ook niet dat de ingeruilde bedrijfsauto’s ter waarde van € 63.250 in mindering zijn gebracht en daarmee buiten de aangegeven omzet vallen. Daarom is er geen aanleiding voor het oordeel dat de minister van onjuiste omzetten is uitgegaan. Over de opmerking van de gemachtigde van de onderneming op de zitting dat de minister haar niet heeft medegedeeld dat de gegevens niet zouden kloppen, is het College van oordeel dat het aan de onderneming is om met bewijsstukken te onderbouwen welk deel van de in de suppletieaangifte opgegeven omzet toe te rekenen is aan de referentieperiode.
5.4
Over de Duitse omzet oordeelt het College als volgt. Als de onderneming haar buitenlandse omzet in de aangifte omzetbelasting heeft opgenomen, betekent dit dat de minister daar in het kader van de TVL rekening mee heeft gehouden. Als de onderneming de buitenlandse omzet niet heeft opgegeven, dan is het aan de onderneming om de in het buitenland gegenereerde omzet in de relevante kwartalen inzichtelijk te maken. Dit heeft de onderneming niet gedaan. Dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met omzet die door de onderneming in het buitenland is gegenereerd, is naar het oordeel van het College dus niet gebleken.
Slotsom
6 De minister heeft de TVL-subsidie terecht op € 0,- vastgesteld. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. K. Naganathar

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, eerste lid en tweede lid, aanhef, onder c
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.1.2, eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
Artikel 2.1.12, vierde lid
4. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.