ECLI:NL:CBB:2024:526

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
23/852 en 23/853
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie COVID-19 door de minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in de zaken met nummers 23/852 en 23/853. De zaak betreft een beroep van een onderneming tegen besluiten van de minister van Economische Zaken, waarbij de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde en vierde kwartaal van 2021 is vastgesteld. De minister had de subsidie voor Q3 2021 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd, terwijl de subsidie voor Q4 2021 was vastgesteld op € 76.676,25.

De onderneming was van mening dat de minister bij de berekening van het omzetverlies had moeten uitgaan van de cijfers uit haar eigen administratie in plaats van de aangiften omzetbelasting. De onderneming stelde dat de omzet in de aangiften niet overeenkomt met de werkelijk gegenereerde omzet, vooral vanwege de wijze waarop abonnementen in termijnen worden gefactureerd. De onderneming betoogde dat dit leidde tot ongelijkheid, omdat andere bedrijven met vergelijkbare omzetverliezen, die niet omzetbelastingplichtig zijn, wel voor subsidie in aanmerking komen.

Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet uit de aangiften omzetbelasting. Het College heeft eerder vergelijkbare zaken behandeld en vastgesteld dat de keuze om aangiften omzetbelasting te gebruiken voor de berekening van het omzetverlies een bewuste keuze van de regelgever is geweest. De onderneming kon niet aantonen dat de minister in haar geval een uitzondering had moeten maken. De beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan zonder zitting, omdat het College voldoende informatie had om tot een oordeel te komen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/852 en 23/853
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaken tussen

[naam] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. P. Brand)
en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 15 november 2022 heeft de minister de op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) aan de onderneming verleende subsidie van € 121.892,40 voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd.
Met het besluit van 8 december 2022 heeft de minister de op grond van de TVL aan de onderneming verleende subsidie van € 95.310,18 voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 vastgesteld op € 76.676,25.
Met de besluiten van 6 februari 2023 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de onderneming tegen de besluiten van 15 november 2022 en 8 december 2022 ongegrond verklaard.
De onderneming heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.

Beoordeling

Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van de beroepschriften en de andere stukken in de dossiers over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
De minister heeft de subsidie voor Q3 van 2021 vastgesteld op € 0,-. De minister is voor de berekening van het omzetverlies uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Op basis daarvan voldoet de onderneming niet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies.
De subsidie voor Q4 van 2021 heeft de minister vastgesteld op € 76.676,25. Voor de berekening van het omzetverlies in dit kwartaal is de minister ook uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst.
3 De onderneming vindt dat de minister voor de berekening van het omzetverlies uit had moeten gaan van de bedragen die volgen uit haar eigen administratie en niet van de omzet uit de aangiftes omzetbelasting. De omzet in deze aangiftes komt niet voor al haar producten overeen met de werkelijk gegenereerde omzet in het desbetreffende kwartaal. De onderneming noemt als voorbeeld facturen voor abonnementen die in termijnen worden betaald. Deze omzet wordt in de aangifte omzetbelasting opgenomen in het kwartaal waarin is gefactureerd, terwijl deze omzet in de eigen administratie wordt verdeeld over de termijnen. De minister heeft de tweede zin van artikel 2.4.3, vijfde lid, van de TVL en van artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL genegeerd, waarin staat dat bij het bepalen van het omzetverlies de eigen administratie wordt betrokken. Het leidt tot ongelijkheid dat bedrijven met een soortgelijk werkelijk omzetverlies, die niet omzetbelastingplichtig zijn, wel voor een subsidie op grond van de TVL in aanmerking komen. De onderneming wordt onevenredig hard getroffen doordat de minister zelfs niet een deel van de werkelijke boekhoudkundige omzet als maatstaf heeft genomen.
4 Het College heeft al veel vergelijkbare zaken behandeld. Daarin heeft het telkens geoordeeld dat als een onderneming over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, de minister de aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor het bepalen van de omzet en de berekening van het omzetverlies. De belangrijkste reden daarvoor is dat dit een bewuste keuze van de regelgever is geweest, om zo de TVL uitvoerbaar te houden en de administratieve lasten te beperken. Zie onder andere de uitspraken van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5), 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:306) en 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323). [1]
5 Ook in dit geval is het College van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet die uit de aangiftes omzetbelasting blijkt. Voor zover de onderneming een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit niet. Anders dan waar de onderneming van uitgaat, zien de tweede zin van artikel 2.4.3, vijfde lid, van de TVL en de tweede zin van artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL namelijk niet op haar situatie. De daarin genoemde uitzonderingen hebben betrekking op ondernemers die, in tegenstelling tot de onderneming, niet over hun gehele omzet omzetbelasting betalen. Zie onder andere de uitspraken van het College van 11 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:352) en 24 oktober 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:605). Dat de onderneming financieel nadeel lijdt doordat de minister uitgaat van de aangiftes omzetbelasting, is geen uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat de TVL op dit punt onevenredig is en dat om die reden de minister een uitzondering had moeten maken. Dit betekent dat de minister er bij de berekening van het omzetverlies terecht geen rekening mee heeft gehouden dat (een deel van) de aan de Belastingdienst opgegeven omzet betrekking zou hebben op andere kwartalen dan de kwartalen die de minister bij de berekening van het omzetverlies heeft betrokken.
6 De beroepen zijn (kennelijk) ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.
w.g. B. Bastein w.g. C.D.V. Efstratiades
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.Deze uitspraken zijn te vinden op www.rechtspraak.nl