In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in de zaken met nummers 23/852 en 23/853. De zaak betreft een beroep van een onderneming tegen besluiten van de minister van Economische Zaken, waarbij de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde en vierde kwartaal van 2021 is vastgesteld. De minister had de subsidie voor Q3 2021 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd, terwijl de subsidie voor Q4 2021 was vastgesteld op € 76.676,25.
De onderneming was van mening dat de minister bij de berekening van het omzetverlies had moeten uitgaan van de cijfers uit haar eigen administratie in plaats van de aangiften omzetbelasting. De onderneming stelde dat de omzet in de aangiften niet overeenkomt met de werkelijk gegenereerde omzet, vooral vanwege de wijze waarop abonnementen in termijnen worden gefactureerd. De onderneming betoogde dat dit leidde tot ongelijkheid, omdat andere bedrijven met vergelijkbare omzetverliezen, die niet omzetbelastingplichtig zijn, wel voor subsidie in aanmerking komen.
Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet uit de aangiften omzetbelasting. Het College heeft eerder vergelijkbare zaken behandeld en vastgesteld dat de keuze om aangiften omzetbelasting te gebruiken voor de berekening van het omzetverlies een bewuste keuze van de regelgever is geweest. De onderneming kon niet aantonen dat de minister in haar geval een uitzondering had moeten maken. De beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan zonder zitting, omdat het College voldoende informatie had om tot een oordeel te komen.