In deze zaak heeft de vennootschap, aangeduid als [naam 1] B.V., beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de vennootschap niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De vennootschap betwistte de berekening van het omzetverlies en stelde dat de minister onterecht de aangiften omzetbelasting als basis had genomen voor de beoordeling, in plaats van de gegevens uit haar financiële administratie. Tijdens de zitting op 25 mei 2023 bevestigde de vennootschap dat de gegevens uit de aangiften niet voldeden aan het vereiste omzetverlies.
De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de TVL een eigen definitie van omzet kent en dat de aangiften omzetbelasting een betrouwbare basis vormen voor de berekening van het omzetverlies. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst, aangezien de vennootschap de juistheid van de aangiften niet had betwist. Het College concludeerde dat de vennootschap niet in aanmerking kwam voor de subsidie, omdat zij niet voldeed aan het vereiste omzetverlies. De vennootschap had een referentieomzet van € 11.337.341,-, maar de wijze van berekening van het omzetverlies leidde tot de conclusie dat er geen recht op subsidie bestond. De uitspraak werd gedaan door mr. H.L. van der Beek, met mr. J.M. Baars als griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.