ECLI:NL:CBB:2023:352

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
22/1235
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van omzetverlies door COVID-19-regeling

In deze zaak heeft de vennootschap, aangeduid als [naam 1] B.V., beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de vennootschap niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De vennootschap betwistte de berekening van het omzetverlies en stelde dat de minister onterecht de aangiften omzetbelasting als basis had genomen voor de beoordeling, in plaats van de gegevens uit haar financiële administratie. Tijdens de zitting op 25 mei 2023 bevestigde de vennootschap dat de gegevens uit de aangiften niet voldeden aan het vereiste omzetverlies.

De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de TVL een eigen definitie van omzet kent en dat de aangiften omzetbelasting een betrouwbare basis vormen voor de berekening van het omzetverlies. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst, aangezien de vennootschap de juistheid van de aangiften niet had betwist. Het College concludeerde dat de vennootschap niet in aanmerking kwam voor de subsidie, omdat zij niet voldeed aan het vereiste omzetverlies. De vennootschap had een referentieomzet van € 11.337.341,-, maar de wijze van berekening van het omzetverlies leidde tot de conclusie dat er geen recht op subsidie bestond. De uitspraak werd gedaan door mr. H.L. van der Beek, met mr. J.M. Baars als griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1235

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (de vennootschap)

(gemachtigde: mr. C.C. Corsten),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: C. Zieleman en mr. O. Andich).

Procesverloop

Met het besluit van 24 november 2021 (het afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de vennootschap voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 20 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaard.
De vennootschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 25 mei 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en
[naam 3] , namens de vennootschap, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vennootschap heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q3 2021. De minister heeft de aanvraag met het afwijzingsbesluit afgewezen, omdat de vennootschap niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Bij het bestreden besluit heeft de minister dit standpunt gehandhaafd.
Standpunt van de vennootschap
3.1
De vennootschap kan zich niet vinden in de wijze van de berekening van het omzetverlies en vindt dat de minister op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de TVL. Zij voert aan dat het omzetverlies niet moet worden berekend op basis van de omzetgegevens zoals die volgen uit de aangifte omzetbelasting, omdat de aangifte omzetbelasting een onvolledig beeld geeft van de omzet. Volgens de vennootschap moet op grond van artikel 2.4.3, vijfde lid, tweede volzin, van de TVL worden aangesloten bij de gegevens die zijn opgenomen in de periodieke rapportage van haar financiële administratie, waarin ook een waardebepaling van het onderhanden werk is opgenomen. Dit is in overeenstemming met het jaarrekeningenrecht en om die reden moet de waardebepaling als omzet worden beschouwd als bedoeld in artikel 2:377, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ook heeft zij de wijze van (achteraf) factureren toegelicht.
3.2
Volgens de vennootschap is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, omdat de minister de overgelegde stukken uit haar eigen administratie niet of onvoldoende heeft beoordeeld en niet heeft gemotiveerd waarom het omzetverlies daarmee onvoldoende is aangetoond. Ook voldoet het verslag van de hoorzitting niet aan de daaraan te stellen eisen, omdat het geen beschrijving bevat van wat op de hoorzitting is besproken.
3.3
Ten slotte stelt de vennootschap zich op het standpunt dat de beslissing op bezwaar in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat zij door de wijze van berekening van het omzetverlies buiten de boot valt. Zij verzoekt hierbij om artikel 2.4.3, vijfde lid, van de TVL via exceptieve toetsing buiten toepassing te laten.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat hij het omzetverlies bij de beoordeling van de aanvraag juist heeft berekend. De TVL kent een eigen definitie van omzet (artikel 2.4.1 van de TVL). Dit betekent dat artikel 2:377 BW niet van toepassing is. Bovendien maakt dit voor het beroep van de vennootschap geen verschil, omdat de omzet met de aangifte omzetbelasting op eenvoudige en eenduidige wijze kan worden aangetoond en er op grond van artikel 2.4.3, vijfde lid, van de TVL, voor het bepalen van het recht op subsidie uitgegaan moet worden van deze aangifte. De minister kan van die berekeningswijze niet afwijken. De keuze om uit te gaan van de aangifte omzetbelasting is gemaakt om de TVL uitvoerbaar te houden en om de administratieve lasten te beperken. Het College heeft al eerder (bijvoorbeeld in de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat de door de minister gebruikte berekeningswijze voor het omzetverlies niet onredelijk is en dat de TVL geen grondslag biedt om hiervan af te wijken.
4.2
Verder heeft de minister gewezen op de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491), waarin het College heeft geoordeeld dat de minister moet uitgaan van de juistheid van de aangifte omzetbelasting en dat hij alleen mag afwijken van de aangifte, indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing. De minister is in dit geval terecht uitgegaan van de aangifte omzetbelasting en niet van de administratie van de vennootschap zelf. Op grond van de door de vennootschap overgelegde (nadere) gegevens stelt de minister vast dat de vennootschap over de totale omzet aangifte omzetbelasting heeft gedaan en dat zij een suppletieaangifte over de periode juni tot en met december 2019 heeft gedaan. De vennootschap heeft desgevraagd verklaard geen uitsplitsing te kunnen maken van de suppletie voor Q3 2019. Ook als wordt uitgegaan van de door de vennootschap gestelde omzet in Q3 2019 na suppletie, leidt dit volgens de minister niet tot toekenning van subsidie, omdat het verschil tussen de omzet in Q3 2019 voor en na suppletie klein is.
4.3
Ten slotte stelt de minister zich op het standpunt dat het onderhanden werk dat de vennootschap heeft gesteld te hebben verricht, maar waarvoor zij nog geen (volledige) facturen heeft gestuurd, niet als omzet kan worden gezien. Aangegane juridisch bindende verplichtingen gelden niet als omzet als bedoeld in de TVL. Bovendien heeft de vennootschap de juistheid van de aangifte omzetbelasting niet betwist. De minister heeft hierbij nog gewezen op de uitspraak van het College van 7 februari 2023, ECLI:NL:CBB:2023:58.
Beoordeling door het College
5.1
De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, bewust voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze.
5.2
De uitzondering in artikel 2.4.3, vijfde lid, tweede volzin, van de TVL doet zich hier niet voor, omdat de vennootschap haar gehele omzet in een aangifte omzetbelasting heeft gerapporteerd. De vennootschap heeft ter zitting bevestigd dat zij het onderhanden werk waarvoor zij in Q3 nog geen facturen had verstuurd, heeft gerapporteerd als omzet in de aangifte omzetbelasting voor Q4. Dat de omzet door de wijze van factureren mogelijk in een ander kwartaal wordt behaald en aangegeven dan het kwartaal waarin de prestatie wordt geleverd, doet er niet aan af dat de vennootschap die omzet wel in een aangifte heeft gerapporteerd. Het College begrijpt wel dat de omzetgegevens zoals die voor de hier toepasselijke tijdvakken volgen uit de aangiften omzetbelasting, vanwege het door de vennootschap gekozen systeem van achteraf factureren afwijken van de omzetgegevens uit haar eigen administratie, maar binnen de systematiek van de TVL wordt daarmee geen rekening gehouden (vergelijk de uitspraken van het College van 20 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:819 (onder 5.3) en van 25 april 2023, ECLI:NL:CBB:2023:205 (onder 5.5)). Daarom is ook niet van belang of onderhanden werk is aan te merken als omzet als bedoeld in artikel 2:377, zesde lid, van het BW.
5.3
Daarnaast heeft het College in de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) geoordeeld dat de minister alleen mag afwijken van de aangifte omzetbelasting, indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing. De vennootschap heeft de juistheid van de aangiften omzetbelasting en de suppletieaangifte niet betwist en heeft ter zitting bevestigd dat met de gegevens uit deze aangiften niet wordt voldaan aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Dit betekent dat de minister terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst en dus niet van de omzet waarvoor de vennootschap nog geen facturen heeft verstuurd. De minister heeft in dit kader terecht verwezen naar de uitspraak van 7 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:58), waarin het College heeft geoordeeld dat aangegane juridisch bindende verplichtingen niet gelden als omzet als bedoeld in de TVL.
5.4
Het College ziet verder geen grond voor het oordeel dat de minister heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de hoormedewerker geen vragen had, dat het bezwaar kort is samengevat en dat de vennootschap heeft bevestigd dat dit correct was. Het verslag beperkt zich daarmee tot een zakelijke weergave van wat is besproken en de vennootschap heeft de inhoud daarvan ook niet betwist. Verder heeft de minister in het bestreden besluit gemotiveerd, zij het summier, waarom de bedragen voor onderhanden werk die zijn opgenomen in de door de vennootschap aangeleverde financiële gegevens niet kunnen worden meegenomen als omzet.
5.5
De vennootschap heeft ten slotte een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel en heeft ter zitting nader toegelicht dat in haar geval sprake was van uitzonderlijke omstandigheden, omdat het herstel van een faillissement en meerjarig achterstallig onderhoud van invloed zijn geweest op de omzet in de referentieperiode Q3 2019. Vervolgens kwamen daar de gevolgen van de coronacrisis bij. Het College volgt de minister in zijn standpunt dat dit geen uitzonderlijke omstandigheden zijn. De minister heeft er in dit verband ter zitting terecht op gewezen dat het volgens de Kamerbrief van 26 februari 2021 moet gaan om zeer uitzonderlijke gevallen waardoor een ondernemer geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor TVL. Hiervan was in het geval van de vennootschap geen sprake. Zij had op basis van de aangifte omzetbelasting namelijk een referentieomzet van
€ 11.337.341,-. Dat de wijze van berekening van het omzetverlies in het geval van de vennootschap tot gevolg heeft dat zij niet in aanmerking komt voor subsidie, maakt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Ook is dit onvoldoende om te concluderen dat de TVL op dit punt in strijd komt met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel en daardoor onrechtmatig is (vergelijk de uitspraak van het College van 24 januari 2023, ECLI:NL:CBB:2023:38).
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. J.M. Baars
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.4.1. (begripsbepalingen)
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
[…]
omzet: opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming, onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven belastingen;
omzet in de referentieperiode: omzet als bedoeld in artikel 2.4.3, tweede, onderscheidenlijk derde lid;
omzet in de subsidieperiode: omzet als bedoeld in artikel 2.4.3, vierde lid;
omzetverlies: omzetverlies als bedoeld in artikel 2.4.3, eerste lid;
[…].
Artikel 2.4.2. (verstrekking subsidie)
1. De Minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juli, augustus en september van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
[…].
Artikel 2.4.3. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
[…]
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2021.
5. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
[…].