ECLI:NL:CBB:2024:44

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
22/1182
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek fosfaatrechten landbouwbedrijf afgewezen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 januari 2024, wordt het verzoek van een landbouwbedrijf om terug te komen van een eerder besluit over fosfaatrechten afgewezen. Het landbouwbedrijf had eerder fosfaatrechten toegekend gekregen, maar verzocht de minister om herziening op basis van nieuwe feiten en omstandigheden, waaronder de arbeidsongeschiktheid van een vennoot en de financiële situatie van het bedrijf. De minister weigerde dit verzoek, stellende dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Het College oordeelt dat het landbouwbedrijf niet voldoende bijzondere feiten heeft aangedragen die zouden kunnen leiden tot een andere beoordeling van de minister. De eerdere uitspraken van het College over de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel worden herhaald, waarbij het College concludeert dat de minister niet evident onredelijk heeft gehandeld door het verzoek om herziening af te wijzen. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de terughoudendheid van de minister bij het herzien van besluiten met formele rechtskracht. Het College verklaart het beroep van het landbouwbedrijf ongegrond en bevestigt de beslissing van de minister.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1182

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2024 in de zaak tussen

Landbouwbedrijf [naam 1] en [naam 2] C.V., te [plaats] (het landbouwbedrijf)
(gemachtigde: mr. R.S. Wijling)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mr. M. Leegsma en C. Zieleman)

Procesverloop

Met het besluit van 5 januari 2018 heeft de minister op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van het landbouwbedrijf met ingang van 1 januari 2018 vastgesteld op 5.076 kg.
Met het besluit van 1 oktober 2018 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2018 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:85) heeft het College het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2018 ongegrond verklaard.
Het landbouwbedrijf heeft de minister verzocht om terug te komen van het besluit van 1 oktober 2018 (herzieningsverzoek). De minister heeft dit verzoek met het besluit van
9 februari 2021 afgewezen.
Met het besluit van 12 mei 2022 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van
9 februari 2021 ongegrond verklaard.
Het landbouwbedrijf heeft tegen het besluit van 12 mei 2022 beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het landbouwbedrijf heeft gereageerd op vragen van het College. De minister heeft daar een reactie op gegeven. Het landbouwbedrijf heeft vervolgens nadere stukken ingediend.
De zitting was op 14 december 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 1] namens het landbouwbedrijf, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigden van de minister. Ook is voor de minister verschenen [naam 3] .

Overwegingen

Inleiding
1.1
Het College heeft in de uitspraak van 11 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:85) geoordeeld dat het besluit van 1 oktober 2018 niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP), waarin het recht op eigendom is neergelegd. Het landbouwbedrijf heeft in die procedure een beroep gedaan op bijzondere omstandigheden. Volgens het landbouwbedrijf maakte de invoering van het fosfaatrechtenstelsel in samenhang bezien met deze omstandigheden, zoals het overlijden van de vader van vennoot [naam 1] , de omzetting van de varkenstak naar de (uitbreiding van de) melkveetak, de ziekte en het overlijden van de moeder van [naam 1] en de nieuwbouw, dat op hem een individuele en buitensporige last is komen te rusten. Naar het oordeel van het College in die procedure heeft het landbouwbedrijf niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
1.2
Het landbouwbedrijf verzoekt de minister terug te komen van zijn beslissing op bezwaar over de fosfaatrechten op de grond dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn omstandigheden. Het College heeft in zijn beoordeling niet betrokken dat [naam 1] in november/december 2010 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geraakt. Niet alleen het overlijden van zijn ouders maakte een omschakeling noodzakelijk. Ook zijn arbeidsongeschiktheid maakte dat het houden van varkens niet meer mogelijk was en is. Uitbreiding van de melkveetak was daarom noodzakelijk. Het College heeft dit volgens het landbouwbedrijf niet betrokken in de beoordeling. Verder wijst het landbouwbedrijf op een berekening van Flynth, waaruit blijkt dat niet méér wordt gecompenseerd dan de weggevallen inkomsten uit de varkenstak. Er is sprake van een bijzondere individuele last.
1.3
De minister stelt zich in de beslissing op bezwaar van 12 mei 2022 op het standpunt dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is. De omstandigheden waar het landbouwbedrijf zich op beroept, heeft het landbouwbedrijf volgens de minister ook aangedragen in de bezwaar- en beroepsprocedure over de fosfaatrechten. Het College is volgens de minister niet voorbijgegaan aan deze omstandigheden. De minister acht het niet terugkomen van de besluiten over het fosfaatrecht niet evident onredelijk. De minister gaat zeer terughoudend om met het herzien van besluiten met formele rechtskracht. In beginsel worden onherroepelijke besluiten, waarbij geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, niet herzien. De minister heeft de belangen van het landbouwbedrijf afgewogen tegen het algemene belang, dat ermee gediend is om niet terug te komen op een onherroepelijk geworden besluit. Hoewel het landbouwbedrijf een groot belang heeft bij een ontheffing is zijn situatie niet vergelijkbaar met die in de uitspraken van het College van 1 februari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:57 en ECLI:NL:CBB:2022:58).
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader, zoals dat ten tijde in geding gold, is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van het landbouwbedrijf
3.1
Het landbouwbedrijf voert in beroep ten eerste aan dat de minister is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. De minister is ingegaan op de arbeidsongeschiktheid van [naam 1] en de financiële huishouding van het landbouwbedrijf. Deze beoordeling heeft de minister weliswaar gemaakt in het kader van de evidente onredelijkheid, maar dat doet er niet aan af dat een inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden.
3.2
Het landbouwbedrijf stelt zich verder op het standpunt dat sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden (nova). Hij wijst hierbij op de arbeidsongeschiktheid van [naam 1] en de gevolgen die deze heeft gehad voor het bedrijf. Ter onderbouwing heeft het landbouwbedrijf stukken van de huisarts en de neuroloog van [naam 1] overgelegd. Het landbouwbedrijf acht de beslissing op bezwaar over het verzoek om terug te komen onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Het landbouwbedrijf heeft in bezwaar aangevoerd dat ten tijde van het verzoek om terug te komen sprake was van nova. Hierop is de minister niet ingegaan.
3.3
De weigering om terug te komen van het besluit over de toekenning van het fosfaatrecht is volgens het landbouwbedrijf ook evident onredelijk. Het beleid van de minister laat volgens het landbouwbedrijf geen ruimte voor de vereiste evidente onredelijkheidstoets. De minister heeft niet kenbaar beoordeeld of gezien de huidige staat van het landbouwbedrijf, de huidige situatie van de vennoten en de inmiddels ingetreden gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel de afwijzing evident onredelijk is. Desgevraagd heeft het landbouwbedrijf verklaard dat [naam 1] kampt met een beperking in de rug en dat deze beperking, die een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid veroorzaakt, in combinatie met het overlijden van zijn vader, het niet langer mogelijk maakte de varkenstak te handhaven. Het houden van varkens is, anders dan melkvee, niet eenvoudig of tegen aanvaardbare kosten te automatiseren en vraagt veel fysieke arbeid. Het landbouwbedrijf verwijst naar bijgevoegde rapportages van Flynth. Dit is in de eerdere procedure ook aangevoerd, stelt het landbouwbedrijf. De uitbreiding was alleen bedoeld om de weggevallen inkomsten vanwege de varkenstak op te vangen en dus niet om een surplus te creëren. Zijn situatie is vergelijkbaar met die aan de orde in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5). Van overcompensatie van de beëindigde varkenstak van het bedrijf is geen sprake. De melkveetak moest wel ook de investeringen noodzakelijk voor de omschakeling opvangen. De minister gaat bij zijn beoordeling uit van kengetallen die voor het landbouwbedrijf niet opgaan. Het landbouwbedrijf verkeert door het tekort aan fosfaatrechten financieel in zeer moeilijke omstandigheden. De weigering om tot herziening over te gaan heeft voor het landbouwbedrijf onevenredige gevolgen, aangezien het vanwege het (te) lage aantal fosfaatrechten ook niet in aanmerking komt voor saneringsregelingen voor de melkveehouderij. Dit houdt in dat niet alleen het drijven van een levensvatbare onderneming hem onmogelijk wordt gemaakt, maar ook om deze onderneming met zo min mogelijk nadelige (financiële) gevolgen te beëindigen, aldus het landbouwbedrijf.
3.4
Het landbouwbedrijf verzoekt de minister stukken in het geding te brengen over de invoering van het fosfaatrechtenstelsel en de vraag of het stelsel in overeenstemming was met de voorwaarden die vanuit Europa worden gesteld aan staatssteun. Hierbij noemt het landbouwbedrijf de volgende stukken:
- een verslag van een gesprek tussen de (destijds) verantwoordelijke minister Schouten en
eurocommissaris Vestager;
- de melding van 27 oktober 2017;
- de brieven van de Commissie van 9, 21 en 23 november 2017 en 4 december 2017;
- de antwoorden van Nederland van 14, 22 en 23 november 2017 en 4 december 2017.
Het landbouwbedrijf stelt zich op het standpunt dat dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, omdat het stelsel is gebaseerd op deze stukken en deze stukken overwegingen bevatten over de eventuele (on)evenredige gevolgen van het stelsel. Deze stukken zijn van belang voor een goede beoordeling van het stelsel op zichzelf. Het landbouwbedrijf verwijst hierbij naar een vonnis van de rechtbank Den Haag (sector civiel recht) van
15 november 2023, waarbij de minister is veroordeeld stukken die worden genoemd in het goedkeuringsbesluit SA.46349 (2017/N) van de Europese Commissie van 19 december 2017 te verstrekken aan de eisende partij. Het landbouwbedrijf betoogt dat uit een civielrechtelijke procedure mogelijk op enig moment zal blijken dat het fosfaatrechtenstelsel verboden staatssteun inhield, waardoor dit stelsel ook ten aanzien van het landbouwbedrijf geen gelding meer zal hebben.
Standpunt van de minister
4.1
De minister handhaaft zijn standpunt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het landbouwbedrijf heeft in de bezwaar- en beroepsprocedure over de fosfaatrechten al een beroep gedaan op de persoonlijke situatie en de arbeidsongeschiktheid van [naam 1] en deze omstandigheden zijn betrokken in de beoordeling. Zoals blijkt uit de uitspraak van het College van 11 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:85) heeft het landbouwbedrijf deze omstandigheden in beroep niet (nogmaals) gespecificeerd. Dit had wel op zijn weg gelegen. Als het landbouwbedrijf van mening is dat het College ten onrechte aan deze omstandigheden voorbij is gegaan, had het ook om herziening van de uitspraak van het College moeten vragen. Latere uitspraken vormen geen novum.
4.2
Van een inhoudelijke beoordeling op het verzoek om herziening is volgens de minister geen sprake. De belangenafweging heeft plaatsgevonden in het kader van de evidente onredelijkheid. Hierover brengt de minister naar voren dat in het geval van het landbouwbedrijf geen individuele bijzondere last is aangenomen in de fosfaatrechtzaak. Latere uitspraken van het College maken niet dat een weigering om terug te komen op het besluit evident onredelijk is. De situatie van het landbouwbedrijf is anders dan in die uitspraken. Er is voor de minister geen aanleiding om naast de toegekende fosfaatrechten een aanvullende ontheffing te verlenen als compensatie voor een individuele bijzondere last. Dat geldt ook als het niet verlenen van zo’n ontheffing grote financiële gevolgen heeft. Hierbij wijst de minister op het belang van de rechtszekerheid, dat hij nastreeft met het terughoudende beleid bij herzieningsverzoeken. De minister stelt onder verwijzing naar de uitspraak van 11 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:350), onder 9.2, dat het landbouwbedrijf geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de minister in dit geval minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het financiële belang van het landbouwbedrijf bij herziening. Hierbij wijst de minister erop dat het financiële belang van het landbouwbedrijf ook aan de orde is gekomen in de eerdere procedures.
4.3
Gevraagd naar een reactie op het nadere stuk van het landbouwbedrijf betwist de minister dat het houden van varkens arbeidsintensiever is dan een melkveebedrijf. Het tegendeel is volgens de minister waar. Van een gecontroleerde uitbreiding van de melkveetak is geen sprake, aldus de minister. Compensatie van de beëindigde varkenstak en uitbreiding van het melkveebedrijf had kunnen plaatsvinden binnen de bestaande melkveetak. De minister ziet in de door het landbouwbedrijf genoemde stukken geen aanduiding van rugklachten en/of arbeidsongeschiktheid. Ook in de rapportages van Flynth waar het landbouwbedrijf naar verwijst, ziet de minister geen concretisering van rugklachten en/of arbeidsongeschiktheid. Het landbouwbedrijf had hier in de fosfaatrechtprocedure en in de procedure over de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (Regeling) een beroep op kunnen doen. In deze laatste procedure is het wel ter sprake geweest (zie de uitspraak 13 april 2021, ECLI:NL:CBB:2021:407), dus het had aangevoerd kunnen worden. Het landbouwbedrijf toont niet aan dat het niet in aanmerking zou komen voor opengestelde saneringsregelingen bij de toekenning van 5.076 kg fosfaatrechten voor 83 melkkoeien en 85 stuks jongvee. De nadelige gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel komen voort uit de keuze van het landbouwbedrijf om fors uit te breiden. De last van het landbouwbedrijf is al aan de orde gekomen in de uitspraak van het College en niet als buitensporig aangemerkt. De onmogelijkheid voor het landbouwbedrijf om voor een saneringsregeling in aanmerking te komen, hangt volgens de minister niet per se samen met het fosfaatrechtbesluit.
4.4
Over de stukken waarom het landbouwbedrijf verzoekt, merkt de minister op dat het niet gaat om op de zaak betrekking hebbende stukken, omdat geen sprake kan zijn geweest van stukken die zien op de individuele zaak van het landbouwbedrijf. De minister stelt dat de uitkomst van een civielrechtelijke procedure over de vraag of het fosfaatrechtenstelsel verboden staatssteun inhield, ongewis is. Een dergelijke procedure wijzigt niet het standpunt van de minister.
Beoordeling
Toetsingskader
5.1
Na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen wordt een besluit definitief (ook wel onherroepelijk). Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Op verzoeken om terug te komen van onherroepelijk geworden ambtshalve besluiten is artikel 4:6, tweede lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing.
5.2
Hierbij geldt volgens de rechtspraak van het College (uitspraak van 14 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:301, onder 5.2) daarnaast het volgende. Bij de beoordeling van een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Als het bestuursorgaan het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over dat verzoek (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, onder 3.4, en de uitspraak van het College van 24 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:190, onder 2.2). Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering van het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (zie de uitspraak van het College van 14 juni 2022, onder 5.2, hiervoor aangehaald).
Geen inhoudelijke beoordeling
5.3
Het College volgt het landbouwbedrijf niet in zijn betoog dat de minister is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling, waardoor het College het besluit zou moeten toetsen als ware dit het eerste besluit over dat verzoek. De minister heeft in het kader van de vraag of de weigering om terug te komen evident onredelijk is een uitgebreide motivering gegeven. Die motivering is grondig, maar dat wil nog niet zeggen dat de minister is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling.
Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden
5.4
Wat het landbouwbedrijf aanvoert is niet aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Het landbouwbedrijf beroept zich op de arbeidsongeschiktheid als één van de redenen om de varkenstak van het bedrijf af te stoten en de melkveetak uit te breiden. Dit is echter ook blijkens het betoog en de stukken van het landbouwbedrijf zelf geen novum. De omstandigheid bestond namelijk al. De daarover in het geding gebrachte stukken dateren van 2010 tot en met 2013 en het landbouwbedrijf betoogt juist dat deze in de uitspraak over zijn fosfaatrechten betrokken hadden moeten worden.
Geen evidente onredelijkheid
5.5
Wat het landbouwbedrijf aanvoert, leidt ook niet tot het oordeel dat de beslissing van de minister om niet terug te komen van het besluit over de fosfaatrechten evident onredelijk is. Zoals de minister heeft gesteld, voert hij omwille van de rechtszekerheid een zeer terughoudend beleid bij het herzien van besluiten met formele rechtskracht in het kader van de Msw. Het College volgt het landbouwbedrijf niet in het betoog dat dit beleid geen ruimte biedt voor de vereiste evidente onredelijkheidstoets. Uit de besluitvorming en de genoemde grondige motivering blijkt dat de minister deze toets in dit geval ook zorgvuldig heeft verricht. Om deze reden ziet het College ook geen gebrek in de motivering. Het is aan het landbouwbedrijf om bijzondere feiten of omstandigheden te stellen die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de minister in zijn geval minder belang had moeten toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van het landbouwbedrijf bij heroverweging (zie ook de uitspraak van het College van 15 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:19, onder 5.7). Het College oordeelt dat het landbouwbedrijf dergelijke feiten en omstandigheden niet heeft gesteld. In de procedure over de fosfaatrechten heeft het landbouwbedrijf alles naar voren kunnen brengen over zijn omstandigheden ter onderbouwing van het beroep op schending van artikel 1 van het EP (zie de uitspraak van 11 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:85, onder 4.2 en 6.3.3). Als het al zo zou zijn dat de arbeidsongeschiktheid van [naam 1] daarbij onderbelicht is gebleven, zoals het landbouwbedrijf stelt, dan leidt dat nog niet tot het oordeel dat de beslissing van de minister om niet terug te komen op het besluit over het aantal fosfaatrechten evident onredelijk is. De rugklachten van [naam 1] zijn één van meerdere factoren geweest bij de bedrijfsbeslissing om de varkenstak af te stoten en kunnen geen doorslaggevend gewicht hebben bij de toetsing aan artikel 1 van het EP. Om deze reden ziet het College ook geen aanleiding om het landbouwbedrijf nog in de gelegenheid te stellen te reageren op wat de minister naar voren heeft gebracht over de vraag of de uitbreiding van de melkveetak bij de omschakeling groter is geweest dan noodzakelijk. De moeilijke omstandigheden waarin het landbouwbedrijf thans verkeert, betekenen ook niet dat de weigering om terug te komen op het fosfaatrechtbesluit met ingang van 1 januari 2018 evident onredelijk is. Als het landbouwbedrijf meent op grond van zijn huidige situatie voor een ontheffing van het fosfaatrechtstelsel in aanmerking te komen, kan het daar bij de minister om verzoeken.
5.6
In het beroep van het landbouwbedrijf op de aangehaalde civiele procedure over de rechtmatigheid van de door het fosfaatrechtenstelsel verleende staatssteun ziet het College geen aanleiding voor een ander oordeel. Het College heeft eerder geoordeeld dat het betoog dat het fosfaatrechtenstelsel ongeoorloofde staatssteun oplevert niet kan slagen (zie de uitspraak van 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:711, onder 6.2). Het College merkt op dat, anders dan het landbouwbedrijf stelt, de rechtbank Den Haag geen oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel en evenmin over de vraag of sprake is geweest van verboden staatssteun. Deze stelling berust op een verkeerde lezing van het vonnis. De stellingen van het landbouwbedrijf op dit punt kunnen dan ook niet leiden tot het oordeel dat de weigering evident onredelijk is. Dit betekent tevens dat de stukken die het landbouwbedrijf verzoekt over te leggen, geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Het gaat om stukken over de totstandkoming van het fosfaatrechtenstelsel en niet over de besluitvorming in de zaak van het landbouwbedrijf. De minister is dan ook niet verplicht deze stukken in te dienen.
Slotsom
6 Het beroep is ongegrond.
7 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.
J.L. Verbeek M.G. Ligthart

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Meststoffenwet (zoals geldend tot 22 december 2022)
Artikel 23, derde lid
3. Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het verbod, bedoeld in artikel 21b, eerste lid, wordt door Onze Minister vastgesteld en komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd. Artikel 21a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijhedenArtikel 1
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.