ECLI:NL:CBB:2024:429
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de vaststelling van subsidie op nihil wegens onvoldoende omzetverlies in het kader van de COVID-19 regeling
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 2 juli 2024, zaaknummer 23/196, wordt de vaststelling van een subsidie op nihil door de minister van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister had de subsidie aanvankelijk vastgesteld op € 13.187,37, later verhoogd naar € 18.949,26, maar uiteindelijk vastgesteld op nihil omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van ten minste 30% omzetverlies. De minister baseerde zijn beslissing op de aangiften omzetbelasting van de onderneming voor de subsidieperiode en de referentieperiode (Q1 van 2019). De onderneming was het niet eens met de door de minister gehanteerde omzet en stelde dat deze in werkelijkheid lager was, waardoor zij recht had op subsidie.
Tijdens de zitting op 23 mei 2024 werd het standpunt van de onderneming toegelicht door haar gemachtigde, terwijl de minister zijn verweerschrift indiende. Het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting. De regelgeving biedt geen ruimte om van deze aangiften af te wijken, tenzij de onderneming niet over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt. Dit was hier niet het geval. Het College concludeerde dat de gefactureerde voorschotten voor 'publishing rights' niet als omzet van de onderneming konden worden aangemerkt, omdat deze bedragen doorgegeven worden aan de vennoten.
Het College verklaarde het beroep van de onderneming ongegrond, omdat het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode minder dan 30% bedroeg. De minister had de subsidie dan ook terecht op € 0,- vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van griffier mr. F. Willems.