ECLI:NL:CBB:2024:429

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
23/196
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van subsidie op nihil wegens onvoldoende omzetverlies in het kader van de COVID-19 regeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 2 juli 2024, zaaknummer 23/196, wordt de vaststelling van een subsidie op nihil door de minister van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister had de subsidie aanvankelijk vastgesteld op € 13.187,37, later verhoogd naar € 18.949,26, maar uiteindelijk vastgesteld op nihil omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van ten minste 30% omzetverlies. De minister baseerde zijn beslissing op de aangiften omzetbelasting van de onderneming voor de subsidieperiode en de referentieperiode (Q1 van 2019). De onderneming was het niet eens met de door de minister gehanteerde omzet en stelde dat deze in werkelijkheid lager was, waardoor zij recht had op subsidie.

Tijdens de zitting op 23 mei 2024 werd het standpunt van de onderneming toegelicht door haar gemachtigde, terwijl de minister zijn verweerschrift indiende. Het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting. De regelgeving biedt geen ruimte om van deze aangiften af te wijken, tenzij de onderneming niet over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt. Dit was hier niet het geval. Het College concludeerde dat de gefactureerde voorschotten voor 'publishing rights' niet als omzet van de onderneming konden worden aangemerkt, omdat deze bedragen doorgegeven worden aan de vennoten.

Het College verklaarde het beroep van de onderneming ongegrond, omdat het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode minder dan 30% bedroeg. De minister had de subsidie dan ook terecht op € 0,- vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van griffier mr. F. Willems.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/196

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2024 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: R.L. Schoones)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: C. Zieleman en mr. M.P. Beudeker)

Procesverloop

Met het besluit van 1 maart 2022 heeft de minister de subsidie voor de periode januari tot en met maart (Q1) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 15.159,41 teruggevorderd.
Met het besluit van 26 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 23 mei 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigde van de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Samenvatting
1.1
De onderneming heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q1 van 2021. De minister heeft een subsidie verleend van € 13.187,37 en daarna verhoogd naar € 18.949,26. Vervolgens heeft de onderneming verzocht om vaststelling van de subsidie en heeft de minister de subsidie vastgesteld op nihil, omdat op basis van de definitieve omzetgegevens, de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat sprake is van ten minste 30% omzetverlies.
1.2
De minister heeft het omzetverlies en daarmee de hoogte van de subsidie berekend aan de hand van de aangiften omzetbelasting voor de subsidieperiode en voor de referentieperiode (Q1 van 2019). De onderneming is het niet eens met de omzet in de subsidieperiode die de minister daarbij heeft gehanteerd. Zij stelt dat de omzet in de subsidieperiode in werkelijkheid lager is, zodat zij wel recht heeft op subsidie.
1.3
Het College verklaart het beroep van de onderneming ongegrond. Hieronder legt het College uit waarom.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat de minister ten onrechte voor de berekening van het omzetverlies is uitgegaan van de aangifte omzetbelasting voor de subsidieperiode. De daarin opgenomen omzet bevat namelijk een factuurbedrag aan voorschotten ‘publishing rights’ voor alle drie de vennoten. Hoewel de facturatie hiervoor en daarmee de btw-afdracht via de onderneming loopt, zijn dit geen inkomsten van de onderneming maar van de vennoten. Deze omzet moet dus niet meegerekend worden voor de omzet in de subsidieperiode, omdat deze bedragen worden doorgegeven aan de vennoten. Indien de gefactureerde voorschotten toch als omzet van de onderneming worden meegenomen, dan zou dat niet voor het volle bedrag moeten zijn, omdat deze voorschotten zien op de periode 1 maart 2021 tot en met 29 februari 2024.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt zich op het standpunt dat hij bij de berekening van het omzetverlies terecht is uitgegaan van de aangiften omzetbelasting. De onderneming betaalt over haar hele omzet omzetbelasting. Uit artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor ondernemingen die omzetbelasting betalen over hun gehele omzet, als omzet wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doen voor de omzetbelasting. Uit de aangiften omzetbelasting volgt dat de omzet in de referentieperiode (Q1 van 2019) € 114.655,- bedraagt en in de subsidieperiode € 150.709,-.
Beoordeling door het College
5 Het College is van oordeel dat de minister mocht uitgaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting van de onderneming. De regelgever heeft ervoor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in andere zaken al beslist dat dit uitgangspunt niet onrechtmatig is en dat de TVL geen ruimte biedt om hiervan af te wijken. Het College verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraken van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) en 6 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:784). Alleen als een onderneming niet over haar hele omzet omzetbelasting betaalt, kan worden gekeken naar de financiële administratie. Die uitzondering is hier niet van toepassing. De bestemming van de gefactureerde voorschotten ‘publishing rights’ kan daarom hier niet van belang zijn. Dat betekent dat de minister de omzet in de subsidieperiode terecht heeft bepaald aan de hand van het bedrag zoals dat is opgenomen in de aangifte omzetbelasting.
6 Dat de gefactureerde voorschotten betrekking hebben op toekomstige jaren, maakt het voorgaande niet anders. De datum van de factuur bepaalt namelijk in welk tijdvak de onderneming de omzetbelasting moet afdragen. De datum waarop een dienst wordt geleverd, is voor de TVL niet relevant. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:59), 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323) en 24 oktober 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:604).
7 Niet in geschil is dat het verschil tussen de bedragen ten aanzien waarvan de onderneming aangifte heeft gedaan voor de omzetbelasting in de referentieperiode en de subsidieperiode, minder dan 30% bedraagt. De minister heeft dan ook de subsidie terecht op € 0,- vastgesteld.
Slotsom
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2024.
w.g. C.T. Aalbers w.g. F. Willems

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.2. (bepaling omzetverlies), vijfde en zesde lid
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
Artikel 2.2.10 (vaststelling subsidie), vijfde lid
5. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.