ECLI:NL:CBB:2022:784

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
22/61
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit COVID-19 voor MKB-onderneming

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 december 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] V.O.F., h.o.d.n. [naam 2], en de minister van Economische Zaken en Klimaat. Het geschil betreft de vaststelling van de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor het vierde kwartaal van 2020. De minister had de subsidie vastgesteld op € 8.192,62, maar appellante was van mening dat de verkoop van een bus en huurinkomsten niet tot de omzet gerekend mochten worden. Appellante stelde dat deze opbrengsten geen reguliere omzet waren en dat zij onjuist was geïnformeerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Tijdens de zitting op 14 november 2022 heeft appellante haar standpunt toegelicht, maar het College oordeelde dat de minister terecht de omzetgegevens van de Belastingdienst had gebruikt voor de berekening van het omzetverlies. Het College volgde appellante niet in haar beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er onvoldoende bewijs was dat de minister toezeggingen had gedaan over de behandeling van de verkoop van de bus. Het College concludeerde dat de minister de subsidie correct had vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/61

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2022 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., h.o.d.n. [naam 2] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 3] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. S.M. Piron en mr. M.P. Beudeker).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie van appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 vastgesteld op € 8.192,62.
Bij besluit van 25 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2022. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellante heeft op 28 maart 2021 vaststelling van de subsidie voor Q4 van 2020 aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze subsidie vastgesteld op € 8.192,62. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de vaststelling gehandhaafd. Voor de berekening van het omzetverlies is verweerder uitgegaan van de omzetgegevens van Q4 van 2020 zoals die blijken uit de aangifte omzetbelasting, te weten een bedrag ter hoogte van
€ 94.774,-.
Standpunt appellante
3. Appellante voert aan dat verweerder voor het bepalen van de omzet in Q4 van 2020 (de subsidieperiode) ten onrechte de verkoop van een bus en de gedeeltelijke verhuur van haar bedrijfspand heeft meegenomen. Volgens appellante betreft dit geen reguliere omzet en had dit daarom buiten beschouwing moeten blijven. Appellantes werkzaamheden waarmee zij omzet behaalt, houden het vervoeren van personen over land in. Verder voert appellante aan dat haar boekhouder telefonisch contact heeft opgenomen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Daarbij is verteld dat de verkoop van de bus – een desinvestering – niet voor de omzet meegenomen zou worden. Appellante stelt dat zij onjuist is geïnformeerd. Ter zitting wijst appellante nog op een uitspraak van het College van 18 oktober 2022, ECLI:NL:CBB:2022:706, waarin met succes een beroep op het vertrouwensbeginsel is gedaan. Uit deze uitspraak volgt dat tussen 5 februari 2021 en 16 november 2021 een bericht op de website van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie voor Accountants (NBA) stond, waaruit blijkt dat RVO aan de NBA kenbaar heeft gemaakt dat desinvesteringen buiten de omzet vallen en dat RVO de mogelijkheid biedt om dit, onderbouwd met bewijsstukken, bij de vaststelling van de subsidie te laten meenemen. Hiermee onderbouwt appellante dat deze boodschap met deze mogelijkheid kennelijk rond die tijd door RVO uitgedragen werd. Tot slot heeft het besluit tot gevolg dat zij haar tweede bus niet kan vervangen, hetgeen vanwege nieuwe milieueisen wel moet gebeuren. Hierdoor lijdt zij een nog groter verlies.
Standpunt verweerder
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht de aangifte omzetbelasting heeft gebruikt voor de berekening van het omzetverlies. Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat als omzet van appellante wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Niet in geding is dat het bedrag waarover appellante omzetbelasting betaalt, het bedrag is waarmee verweerder het omzetverlies heeft berekend. Dat appellante stelt dat zij omzet uit andere activiteiten dan de hoofdactiviteit heeft behaald in de genoemde periodes, maakt niet dat dit geen omzet is als bedoeld in artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL.
4.2
Verder voert verweerder aan dat appellante enkel heeft gesteld dat een derde namens haar contact heeft opgenomen over de verkoop van een voertuig en of dit al dan niet als omzet voor de TVL moet worden aangemerkt. Wanneer dit contact exact heeft plaatsgevonden of een andere onderbouwing met stukken ontbreekt. Verweerder is van mening dat, nu uit zijn telefoonnotities geen toezeggingen ten aanzien van de verkoop van het voertuig voor de subsidieperiode of andere periodes zijn gebleken, en nu appellante haar stelling niet verder heeft onderbouwd, niet is vast komen te staan dat sprake is van een toezegging waaraan appellante vertrouwen kon ontlenen. Verweerder is daarom van mening dat hij terecht met de omzet uit de aangiftes omzetbelasting het omzetverlies heeft berekend. Volledigheidshalve merkt verweerder nog op dat het enkele feit dat de subsidie lager uitvalt nu de omzet in de subsidieperiode hoger is dan appellante had ingeschat niet maakt dat sprake is van een onevenredig besluit.
Beoordeling door het College
5. Het College volgt het betoog van appellante niet en is van oordeel dat verweerder mocht uitgaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting. Het College wijst daarbij op het volgende.
5.1
De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5, al geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Er staat wel een uitzondering op dit uitgangspunt in artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL, maar die is hier niet van toepassing.
5.2
Het standpunt van appellante dat verweerder de schijn heeft gewekt dat de opbrengsten van de verkoop van de bus en de huurinkomsten niet betrokken zouden worden bij de omzet, begrijpt het College zo dat appellante daarmee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, en van het College van 4 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:60 volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Appellante heeft enkel aangevoerd dat tussen haar en verweerder telefonisch contact heeft plaatsgevonden, waarbij verweerder gezegd zou hebben dat de opbrengst van de verkoop van de bus en de huurinkomsten niet meegenomen zouden worden in de omzet. Die onderbouwing is voor het College onvoldoende om vast te stellen dat verweerder ook daadwerkelijk een toezegging heeft gedaan dat de aanvraag zou worden ingewilligd. Ook de verwijzing van appellante naar de hiervoor onder 3 aangehaalde uitspraak van het College van 18 oktober 2022 over het bericht op de website van de NBA kan haar niet baten. Dit bericht is immers pas verschenen nadat zij haar bus (in december 2020) al had verkocht. Daarnaast betreft het gevolg dat appellante daaraan verbindt, namelijk dat dit zou betekenen dat RVO rond die tijd communiceerde dat desinvesteringen niet betrokken zouden worden bij het bepalen van de omzet, slechts een aanname. Gelet op de voorgaande overwegingen is het College van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
5.3
Het voorgaande betekent dat verweerder terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Er bestond geen aanleiding om de opbrengst van de verkoop van de bus en de huurinkomsten niet tot de omzet te rekenen. Volgens de aangifte omzetbelasting behoort dit bedrag immers wel tot de omzet. Verweerder heeft dus terecht de subsidie vastgesteld op € 8.192,62.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022.
w.g. H.L. van der Beek w.g. M.H. van Kersbergen
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.1.2. (bepaling omzetverlies)
(…)
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
(…)