ECLI:NL:CBB:2023:604

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
22/1536
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 oktober 2023, zaaknummer 22/1536, is de aanvraag van een onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) afgewezen. De minister van Economische Zaken en Klimaat had op 17 juni 2021 de aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarde van minimaal 30% omzetverlies. De onderneming heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 12 juli 2022 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de onderneming beroep ingesteld bij het College.

Tijdens de zitting op 28 augustus 2023 is het standpunt van de onderneming toegelicht, waarin werd gesteld dat er in de referentieperiode (december 2019, januari en februari 2020) een omzet van € 300.000,- was gerealiseerd. De onderneming betoogde dat er in de subsidieperiode geen omzet was behaald, wat zou betekenen dat er sprake was van meer dan 30% omzetverlies. De minister heeft echter betoogd dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de omzetverliescriteria.

Het College heeft vastgesteld dat de onderneming op 6 november 2019 is ingeschreven in het handelsregister en dat de omzet in de referentieperiode moet worden vastgesteld op basis van de gegevens van de maanden december 2019, januari en februari 2020. De minister heeft de financiële administratie van de onderneming betrokken bij de beoordeling, en vastgesteld dat de omzet in de referentieperiode € 0,- was. Het College concludeert dat er geen sprake is van meer dan 30% omzetverlies, en verklaart het beroep ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1536

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2023 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , (de onderneming)

(gemachtigde: J. Penders)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. P. van Veen en mr. M.J. Mathura).

Procesverloop

Met het besluit van 17 juni 2021 (subsidiebesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode januari, februari en maart van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 12 juli 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 28 augustus 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Samenvatting
1. De onderneming heeft op grond van de TVL een subsidie aangevraagd voor het eerste kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van minimaal 30% omzet verlies. De onderneming is het daar niet mee eens. Het betoog van de onderneming, dat hierna uitgebreider wordt weergegeven, slaagt niet. Het College licht hieronder toe waarom tot dit oordeel is gekomen.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming stelt dat in de referentieperiode, december 2019, januari 2020 en februari 2020 omzet is gerealiseerd, te weten € 300.000,-. Dit blijkt uit de aangiftes btw van het vierde kwartaal 2019 en het eerste kwartaal van 2020, de jaarrekening 2019 en de kolommenbalans van december 2019 t/m februari 2020. Nu in de subsidieperiode een omzet van € 0,- is gerealiseerd, is sprake van meer dan 30% omzetverlies.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt dat de aanvraag is afgewezen omdat geen sprake is van meer dan 30% omzetverlies.
Beoordeling door het College
5.1
Vast is komen te staan dat de onderneming op 6 november 2019 is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Uit artikel 2.2.2, derde lid, onder b, van de TVL volgt dan dat de omzet in de referentieperiode voor de onderneming, de omzet in de maanden december 2019 en januari en februari 2020 is. Omdat die referentieperiode afwijkt van de kwartaalaangiften die de onderneming heeft gedaan, heeft de minister terecht de financiële administratie van de onderneming bij de beoordeling betrokken, om te bepalen hoe de omzet die is opgegeven in de aangifte omzetbelasting tot stand is gekomen in de maanden van het vierde kwartaal 2019. Die omzet bedraagt € 300.000,-. Alleen de maand december van het vierde kwartaal van 2019 is relevant voor het bepalen van de omzet over de referentieperiode, De minister heeft daarmee toepassing gegeven aan artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL.
5.2
Bij het berekenen van de btw die de onderneming moet afdragen aan de Belastingdienst, is het factuurstelsel van toepassing. De datum van de factuur bepaalt daarbij in welk tijdvak de onderneming de btw moet afdragen. De minister heeft dan ook terecht aan de hand van de door de onderneming overgelegde stukken, waaronder de factuur van 17 november 2019 met factuurnummer 2019-035, vastgesteld dat de omzet van het kwartaal 2019 moet worden toegerekend aan de maand november 2019. Deze omzet is behaald door de verkoop van een paard (“Glamour Boy”). De omstandigheid dat het paard pas na november 2019 aan de koper in Florida is geleverd en betaald is voor deze toerekening niet bepalend. Daarmee valt deze omzet dus niet in de referentieperiode.
5.3
De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zowel in de referentieperiode als in de subsidieperiode sprake is van € 0,- omzet. In dat geval is er dus geen sprake van meer dan 30% omzetverlies. Omdat de onderneming niet voldoet aan deze voorwaarde moet de minister de aanvraag van de onderneming op grond van artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, TVL afwijzen.
Conclusie
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2023.
w.g. J.L. Verbeek w.g. P.M. Beishuizen
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.1, eerste lid
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart van 2021.
Artikel 2.2.1, tweede lid, onder a
a. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt.
Artikel 2.2.2, tweede lid
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
Artikel 2.2.2, derde lid, onder b
b. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister, de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
Artikel 2.2.2, vijfde lid
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
Artikel 2.2.2, zesde lid
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
Artikel 2.2.4, eerste lid, onder a
a. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels.