ECLI:NL:CBB:2024:416

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
22/1128
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze zaak heeft de ondernemer beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarbij een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode juli t/m september 2021 was toegekend. De ondernemer ontving een subsidiebedrag van € 23.321,48, maar was van mening dat de referentieomzet te laag was vastgesteld. De minister had de omzet bepaald op basis van de factuurdatum, terwijl de ondernemer stelde dat de vaardatum van de geleverde diensten bepalend moest zijn voor de referentieomzet. De ondernemer voerde aan dat de minister in eerdere subsidieperiodes wel de vaardatum had gehanteerd, wat tot rechtsongelijkheid leidde. Tijdens de zitting op 8 juni 2023 werd de minister gevraagd om een nadere schriftelijke reactie, die op 5 juli 2023 werd ingediend. Het College heeft de zaak vervolgens naar een meervoudige kamer verwezen, waar op 23 oktober 2023 een nadere zitting plaatsvond. Het College oordeelde dat de minister in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelde door in deze subsidieperiode de factuurdatum te hanteren. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de vaardatum betrokken moet worden. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten en een schadevergoeding aan de ondernemer wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1128

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2], te [woonplaats] (ondernemer)
(gemachtigde: H.J. Slurink)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S. Piron en mr. P. van Veen)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Met het besluit van 2 december 2021 heeft de minister aan de ondernemer een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode juli t/m september (Q3) van 2021 toegekend tot een bedrag van € 23.321,48.
Met het besluit van 20 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 8 juni 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de ondernemer en zijn gemachtigde, en namens de minister mr. E. Brouwers en mr. M.P. Beudeker.
De zaak is op de zitting aangehouden om de minister in de gelegenheid te stellen een nadere schriftelijke reactie in te dienen. Deze reactie is op 5 juli 2023 bij het College binnengekomen. De ondernemer heeft hierop op 28 juli 2023 schriftelijk gereageerd.
Het College heeft de zaak vervolgens naar een meervoudige kamer verwezen.
De nadere zitting was op 23 oktober 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.
Het College heeft de Staat ambtshalve aangemerkt als partij in deze procedure.

Overwegingen

Inleiding
1. In geschil is de wijze waarop de minister de omzet heeft bepaald voor de referentieperiode. De minister heeft gekeken naar de factuurdatum zoals deze volgde uit de door de ondernemer aangeleverde grootboekrekeningen. De minister acht het daarbij niet mogelijk om omzet aan een ander kwartaal toe te rekenen. De ondernemer is het hiermee niet eens en heeft daarom beroep ingesteld. De ondernemer vindt dat naar de datum van de geleverde dienst moet worden gekeken, in zijn geval de vaardatum. Daardoor wordt de referentie-omzet hoger. De toegekende subsidie is dan ook te laag.
Standpunt van de ondernemer
2 De ondernemer heeft op de zitting van 8 juni 2023 toegelicht dat hij ervan mocht uitgaan dat de minister ook voor Q3 2021 de vaardatum bij de bepaling van de referentie-omzet zou betrekken. De minister heeft namelijk bij meerdere andere subsidieperiodes wel geaccepteerd dat de omzet op basis van de vaardatum wordt bepaald.
Standpunt van de minister
3.1
De minister heeft in zijn nadere reactie van 6 juli 2023 uiteengezet dat hij bij de subsidieperiodes TVL1 en Q2 2021 is uitgegaan van de omzet op basis van de vaardatum. De minister heeft daarnaast erkend dat bij de omzetbepaling voor de subsidieperiode Q1 2021 eveneens is uitgegaan van de vaardatum.
3.2
De minister stelt zich op het standpunt dat bij het bepalen van de omzet in een bepaalde periode moet worden uitgegaan van de factuurdatum. In voornoemde subsidieperiodes heeft de minister dan ook ten onrechte de vaardata betrokken bij het bepalen van de omzet. Hieraan kan de onderneming echter niet het vertrouwen ontlenen dat de minister ook in de andere subsidieperiodes zou uitgaan van de vaardata. De minister heeft zich bij de eerdere besluiten namelijk niet specifiek uitgelaten over de vraag of de vaardata of de factuurdata bepalend zijn voor het berekenen van de omzet. De minister is daarbij niet gehouden een gemaakte fout te herhalen.
Beoordeling door het College
4.1
Het College stelt vast dat de ondernemer bij een juiste toepassing van de TVL geen aanspraak kan maken op meer subsidie voor Q3 van 2021. Niet in geschil is dat de ondernemer niet over zijn gehele omzet aangifte omzetbelasting doet, zodat de minister de omzet moet bepalen aan de hand van de financiële administratie van de ondernemer. Het College heeft daarbij al eerder geoordeeld (vgl. de uitspraak van 18 juli 2023, ECLI:NL:CBB:2023:380 en de uitspraak van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:50) dat de factuurdatum bepalend is voor de omzet. De datum waarop een dienst wordt geleverd, is niet relevant.
4.2
Het College begrijpt het betoog van de ondernemer echter als een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en overweegt hierover als volgt. Het College heeft in de uitspraak van 21 mei 2024( ECLI:NL:CBB:2024:341) op hoofdlijnen uiteengezet welke omstandigheden van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel om geen TVL-subsidie te verlenen, terwijl bij een juiste toepassing van de TVL geen aanspraak zou bestaan op een (hogere) subsidie.
4.3
Allereerst is van belang hoe vaak de minister van de TVL is afgeweken. Dat is in het geval van de ondernemer drie keer. Als de minister drie keer in afwijking van de TVL een subsidie heeft verleend, dan zal aan de hand van de overige omstandigheden van het geval moeten worden bezien of het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden als in een andere subsidieperiode geen subsidie wordt verleend. Deze overige omstandigheden behelzen in ieder geval hoe diepgaand de minister de aanvragen die hebben geleid tot een onjuiste toekenning heeft beoordeeld. Daarnaast kan van belang zijn de mate waarin afstemming of overleg heeft plaatsgevonden tussen de minister en de ondernemer over een bepaalde wijze van beoordelen (zie de uitspraak van 21 mei 2024).
4.4.1
De minister is in deze zaak dus drie keer van de TVL afgeweken door bij drie subsidieperiodes bij het bepalen van de omzet uit te gaan van de vaardata. Uit de nadere reactie van de minister blijkt dat hij bij alle drie de subsidieperiodes voorafgaand aan de verlening van de subsidie een nadere onderbouwing van de referentieomzet heeft gevraagd aan de ondernemer. Bij de subsidieperiodes TVL1 en Q1 2021 heeft de minister ook bij de vaststelling gevraagd naar een nadere onderbouwing van de referentieomzet van de ondernemer. Dit betekent dat de minister de ondernemer ten aanzien van de drie subsidieperiodes op ten minste vijf momenten heeft gevraagd om zijn referentieomzet nader te onderbouwen, alvorens in afwijking van de TVL te besluiten.
4.4.2
Gezien deze diepgaande beoordeling na het frequent opvragen van een onderbouwing van de referentieomzet van de ondernemer, acht het College het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om in Q3 2021 de aanvraag van de ondernemer op een andere manier te beoordelen door uit te gaan van de factuurdatum bij het bepalen van de referentieomzet. Dit betekent dat de minister ook voor Q3 van 2021 moet afwijken van de TVL en de vaardata moet betrekken bij het bepalen van de referentieomzet van de ondernemer. Dit geldt te meer nu het aannemelijk is dat als in de ene subsidieperiode van factuurdata wordt uitgegaan en in andere subsidieperiodes van vaardata wordt uitgegaan omzet wordt gemist, dan wel omzet dubbel wordt meegenomen.
Slotsom
5
Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van acht weken stellen.
6 Het College zal de minister veroordelen in de door de ondernemer gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.625,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 28 juli 2023, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1).
Overschrijding van de redelijke termijn
7.1
Het College stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in deze procedure is verstreken na afloop van de eerste termijn voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252)). In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Voor de toerekening van de schadevergoeding mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.2
Op 28 februari 2022 is bezwaar gemaakt tegen het afwijzingsbesluit. Hiervan uitgaande stelt het College vast dat ten tijde van deze uitspraak op 18 juni 2024 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met, afgerond naar boven, vier maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven deze overschrijding gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. De ondernemer heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500,-.
7.3
De minister heeft op 20 mei 2022 het bestreden besluit genomen. De bezwaarfase heeft dus minder dan zes maanden in beslag genomen. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de rechterlijke fase van de procedure. Het College zal daarom, met toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht, de Staat veroordelen tot betaling aan de ondernemer van een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 500,-.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 2.625,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 500,- aan de ondernemer voor immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. H.L. van der Beek en mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A. Verhoeven