ECLI:NL:CBB:2024:326

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
22/738
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoedingsverzoek wegens onvoldoende causaal verband met onrechtmatige besluitvorming in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de vennootschap V.O.F. [naam 1] een schadevergoedingsverzoek ingediend bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat is afgewezen. De vennootschap stelt schade te hebben geleden door het niet kunnen verlease van fosfaatrechten in 2018 en 2019, als gevolg van een onrechtmatige besluitvorming door de minister. De vennootschap heeft in 2020 en 2021 fosfaatrechten verleased, maar kon dit niet eerder doen omdat het fosfaatrecht pas later correct was vastgesteld. De minister heeft het verzoek afgewezen op basis van het relativiteitsvereiste en het ontbreken van een causaal verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige besluiten. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vennootschap niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de hypothetische situatie van een juiste fosfaatrechtenvaststelling in 2018 haar fosfaatrechten zou hebben verleased. De vennootschap heeft geen bewijs geleverd van intenties om de rechten te verlease in de jaren 2018 en 2019. Het College heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de beslistermijn door de minister niet onrechtmatig was, omdat de vennootschap niet heeft aangedrongen op een besluit. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/738

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2024 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] (de vennootschap)

(gemachtigde: mr. A.E.M. Olde Beverborg)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa)

Procesverloop

Op 9 november 2020 heeft de vennootschap de minister om schadevergoeding verzocht als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Met het besluit van 9 december 2020 (het schadevergoedingsbesluit) heeft de minister dit schadevergoedingsverzoek afgewezen.
Op 4 april 2022 heeft de vennootschap bij het College om schadevergoeding verzocht als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De vennootschap en de minister hebben nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 14 december 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 1] , namens de vennootschap, bijgestaan door haar gemachtigde, en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1. Deze zaak gaat over een schadevergoedingsverzoek als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb voor schade die de vennootschap zou hebben geleden vanwege een pas in een later besluit juist vastgesteld aantal kg fosfaatrecht. De vennootschap voert aan dat zij gederfde leaseopbrengsten heeft, omdat zij de niet benodigde fosfaatrechten in 2018 en 2019 niet heeft kunnen verleasen als gevolg van de latere juiste fosfaatrechtenvaststelling. Het College wijst het schadevergoedingsverzoek af, omdat de vennootschap niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van causaal verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige besluitvorming. Het College legt dit hieronder uit.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
3.1
Met het besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft de minister op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van de vennootschap op 176 kg vastgesteld.
3.2
Met het besluit van 1 oktober 2018 (het herzieningsbesluit) heeft de minister het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van de vennootschap op 261 kg vastgesteld.
3.3
Met het besluit van 25 maart 2020 (de beslissing op bezwaar) heeft de minister het bezwaar van de vennootschap tegen het herzieningsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht van de vennootschap op 686 kg vastgesteld.
3.4
Op 9 november 2020 heeft de vennootschap de minister verzocht om vergoeding van schade die zij heeft geleden als gevolg van het niet kunnen verkopen of verleasen van de, in de beslissing op bezwaar extra toegekende, 425 kg fosfaatrecht (686 kg – 261 kg) in 2018 en 2019. Zij verzoekt om vergoeding van de gederfde leaseopbrengsten van deze rechten in 2018 en 2019 (totaal € 38.250,-) en om een vergoeding van € 650,- voor advieskosten.
3.5
Met het schadevergoedingsbesluit heeft de minister dit schadevergoedingsverzoek afgewezen, omdat het relativiteitsvereiste zich tegen vergoeding van de gederfde leaseopbrengsten verzet. De minister vindt het verzoek om een vergoeding van € 650,- voor advieskosten, zonder deze kosten nader te specificeren, onredelijk. Aansluitend bij de forfaitaire vergoeding in het bestuursrecht heeft de minister de vennootschap wel een vergoeding van € 525,- toegekend voor advieskosten.
Schadevergoedingsverzoek van de vennootschap
4.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb verzoekt de vennootschap vergoeding van schade als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van de minister. Pas in de beslissing op bezwaar heeft de minister het fosfaatrecht van de vennootschap op 686 kg vastgesteld, in plaats van de 176 kg die haar in het primaire besluit is toegekend en de 261 kg die haar in het herzieningsbesluit is toegekend. Hierdoor heeft de vennootschap de fosfaatrechten dat zij in 2018 en 2019 niet nodig had, niet kunnen verleasen. Dat zij de niet benodigde fosfaatrechten in 2018 en 2019 zou hebben verleased, blijkt ook uit het feit dat zij in 2020 en in 2021 fosfaatrecht heeft verleased. De schade voor de gederfde leaseopbrengsten bedraagt € 21.250,- (425 kg x € 50,-) in 2018 en € 17.000,- (425 kg x € 40,-) in 2019. Verder verzoekt zij vergoeding van een bedrag van € 125,- als resterende schade voor advieskosten en € 1.800,- voor advieskosten in de schadevergoedingsprocedure bij het College.
4.2
De minister is ook gehouden tot schadevergoeding wegens niet tijdige besluitvorming op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Op 20 februari 2018 heeft zij bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op grond van artikel 7:10 van de Awb had de minister daarom uiterlijk op 3 april 2018 op het bezwaar dienen te beslissen. Dat heeft hij pas op 25 maart 2020 gedaan met de beslissing op bezwaar. Door de trage besluitvorming beschikte de maatschap in 2018 en 2019 over onvoldoende fosfaatrecht en kon zij de niet benodigde fosfaatrechten niet verleasen. Daarnaast verzoekt de vennootschap vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van zes maanden in de bezwaarfase van de procedure over de vaststelling van het fosfaatrecht.
4.3
Vanwege de bevoegdheidsgrens van de bestuursrechter verzoekt de maatschap om een schadevergoeding van in totaal € 25.000,-, inclusief wettelijke rente.
Standpunt van de minister
5.1
De minister stelt zich op het standpunt dat hij het schadevergoedingsverzoek terecht heeft afgewezen en verzoekt het College daarom dit verzoek af te wijzen. Anders dan in het schadevergoedingsbesluit erkent de minister dat in dit geval is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Hij erkent ook dat het primaire besluit en het herzieningsbesluit onrechtmatig zijn en dat de schade die uit die besluiten voortvloeit in beginsel aan hem is toe te rekenen. Om in aanmerking te komen voor een schadevergoeding moet de vennootschap echter wel aannemelijk maken dat er sprake is van causaal verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige besluitvorming. Dat heeft de vennootschap niet gedaan. Niet is gebleken dat zij een daadwerkelijke intentie had tot het verleasen van fosfaatrecht in 2018 en 2019. Zij heeft geen meldingen gedaan met het verzoek tot registratie van overdracht van overtollige fosfaatrechten en zij heeft geen (voor)overeenkomsten overgelegd van overdrachten van overtollige fosfaatrechten met bijbehorende betalingsbewijzen. Ook heeft de vennootschap in 2018 en 2019 geen blijk gegeven van haar wens om (meer) fosfaatrechten over te dragen aan andere landbouwers, bijvoorbeeld in haar bezwaar tegen het primaire besluit. Zij heeft ook niet gerappelleerd op haar bezwaar toen een beslissing daarop lang(er) uitbleef. Bovendien had de vennootschap fosfaatrecht nodig voor haar bedrijfsvoering in 2018 en 2019. Dat de vennootschap haar fosfaatrecht vanaf 2020 wel daadwerkelijk heeft verleased is onvoldoende om aannemelijk te maken dat zij overtollige rechten in de jaren daarvoor ook daadwerkelijk zou hebben verleased.
5.2
De minister stelt zich op het standpunt dat advieskosten boven de coulancehalve toegekende € 525,- niet in aanmerking komen voor vergoeding. De minister merkt op dat een vergoeding voor het laten opstellen en indienen van een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW, op zijn plaats kan zijn als een bestuursorgaan een onrechtmatig besluit heeft genomen, maar de gestelde schade niet vergoedt. Voor vergoeding van dergelijke kosten geldt dan wel een dubbele redelijkheidstoets. Volgens de minister is een vergoeding van advieskosten boven de door hem toegekende € 525,- in dit geval niet redelijk, omdat het om een relatief eenvoudig schadevergoedingsverzoek gaat, waaraan geen complexe berekening of schaderapport ten grondslag ligt. Bovendien heeft de minister de onrechtmatigheid van zijn besluiten zelf
erkend, waardoor een onderzoek naar mogelijke onrechtmatigheid niet nodig was. Het verzoek van de vennootschap om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase van de procedure over de vaststelling van het fosfaatrecht dient te worden afgewezen, nu zij het door haar geformuleerde verzoek had kunnen en moeten doen in de procedure die zij heeft gevoerd ten aanzien van de vaststelling van haar fosfaatrecht.
Beoordeling
6.1
De vennootschap heeft haar verzoek om schadevergoeding beperkt tot € 25.000,-, zodat het College bevoegd is om daarover te oordelen.
6.2.1
Voor de beoordeling van het verzoek om vergoeding van materiële schade op grond van artikel 8:88 van de Awb zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek (BW). Allereerst dient vast komen te staan dat de besluitvorming onrechtmatig is. Deze onrechtmatigheid dient vervolgens aan het bestuursorgaan toe te rekenen te zijn. Verder moet een causaal verband bestaan tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit en moet sprake zijn van relativiteit. Tot slot moet door de verzoeker aannemelijk zijn gemaakt dat de schade is geleden.
6.2.2
Wanneer een besluit door het College is vernietigd of herroepen staat daarmee de onrechtmatigheid van het besluit vast. Datzelfde geldt in beginsel wanneer de minister een besluit heeft ingetrokken of herroepen en in plaats daarvan een besluit heeft genomen waarbij aan de melkveehouder een hoger aantal fosfaatrecht is toegekend, omdat hierin een erkenning moet worden gelezen van de onrechtmatigheid van het ingetrokken of herroepen besluit althans voor zover daarbij een lager aantal fosfaatrechten was toegekend. Deze onrechtmatigheid wordt in beginsel toegerekend aan de minister op basis van artikel 6:162, derde lid, van het BW. De stelplicht en bewijslast van het causaal verband tussen de onrechtmatige besluitvorming en de schade liggen vervolgens bij de melkveehouder; die dient aannemelijk te maken dat hij schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming.
6.3.1
De minister erkent dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming (het primaire besluit en het herzieningsbesluit), omdat het juiste aantal kg fosfaatrecht pas met de beslissing op bezwaar is toegekend aan de vennootschap. Deze onrechtmatigheid wordt in beginsel toegerekend aan de minister. Van omstandigheden op grond waarvan in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld, is niet gebleken.
6.3.2
Zoals het College eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 13 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:729, onder 4.7.1 tot en met 4.7.6), is in dit geval voldaan aan het relativiteitsvereiste uit artikel 6:163 van het BW.
6.4.1
De vraag die het College in deze zaak nog dient te beoordelen is of de vennootschap aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming.
6.4.2
Als uitgangspunt voor het causaal verband geldt dat als het bestuursorgaan, in dit geval de minister, na een vernietiging van een besluit opnieuw in de zaak heeft voorzien door het nemen van een nieuw besluit, of onder intrekking of herroeping een nieuw vervangend besluit heeft genomen, het van de inhoud van dat nieuwe besluit afhangt of het eerdere, onrechtmatige besluit tot schade heeft geleid (zie de arresten van de Hoge Raad van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, en 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18). Als het nieuwe besluit rechtmatig is en een beslissing bevat die (voor de belanghebbende) tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het eerdere besluit, dan is dat, voor zover het gaat om schade die veroorzaakt wordt door dat rechtsgevolg, niet het geval.
6.4.3
Voor zover het gaat om andere schade dan schade die veroorzaakt wordt door het rechtsgevolg van het besluit, en waarvan de vergoedbaarheid daarom niet afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, geldt met betrekking tot het causaal verband dat het bestaan van dat verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het causale verband als bedoeld in art. 6:162, eerste lid, van het BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.
6.4.4
In dit geval leidt de beslissing op bezwaar, waarbij het aantal kg fosfaatrecht rechtmatig is vastgesteld op 686 kg, tot een ander rechtsgevolg dan de eerdere besluitvorming met een lager aantal toegekend kg fosfaatrecht
.Echter, de vennootschap heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de gestelde schade het gevolg is van de onrechtmatige besluitvorming. Het College volgt de minister in zijn standpunt dat de vennootschap niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de hypothetische situatie van een juiste fosfaatrechtenvaststelling in 2018 haar overtollige fosfaatrecht in 2018 en 2019 zou hebben verleased. Uit de omstandigheid dat de vennootschap in 2020 en 2021 wel het niet benodigde fosfaatrecht heeft verleased, kan niet worden afgeleid dat de vennootschap dat ook zou hebben gedaan in 2018 en 2019 in de hypothetische situatie dat de minister het aantal kg fosfaatrecht van de vennootschap in 2018 al juist had vastgesteld. Dat de vennootschap, zoals zij betoogt, het toen niet benodigde deel van haar fosfaatrecht in 2018 en 2019 niet heeft verleased louter vanwege de onduidelijkheid over fosfaatrecht voor vleesvee, blijkt niet uit het dossier.
7.1
Wat betreft het schadevergoedingsverzoek wegens niet tijdige besluitvorming, als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, overweegt het College als volgt. In de arresten van 22 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7040, onder 3.4.2) en 16 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ5980, onder 3.6.2) heeft de Hoge Raad overwogen dat de enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt met overschrijding van de wettelijke beslistermijn onvoldoende is voor het oordeel dat op grond van artikel 6:162 van het BW aansprakelijkheid bestaat voor schade die eventueel voortvloeit uit die termijnoverschrijding. Voor die aansprakelijkheid zijn bijkomende omstandigheden nodig die meebrengen dat het bestuursorgaan, door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid. In het arrest van 11 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX7579, onder 3.3) heeft de Hoge Raad dit nader toegelicht en overwogen dat dit uitgangspunt daarop berust dat de wettelijke beslistermijn in de eerste plaats ertoe strekt het bestuursorgaan met voortvarendheid te laten beslissen en voor betrokkenen duidelijkheid te scheppen op welke termijn de beslissing is te verwachten. De Hoge Raad heeft in zijn meer recente arrest van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:353, onder 3.5.1) deze lijn bevestigd. Het College volgt voor de toepassing van artikel 8:88 van de Awb de door de Hoge Raad uitgezette lijn, zoals hiervoor weergegeven (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2914, onder 13).
7.2
Het College is van oordeel dat in het licht van de omstandigheden van het geval de overschrijding van de beslistermijn aanvaardbaar was. Het feit dat de wettelijke beslistermijn met ruim twee jaar is overschreden is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de minister jegens de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld. Niet is gebleken dat de vennootschap gedurende de periode waarin de beslistermijn is overschreden, heeft aangedrongen op het verkrijgen van een besluit, bijvoorbeeld door de minister op grond van artikel 4:17 van de Awb in gebreke te stellen. Ook is niet gebleken dat de vennootschap via andere middelen bij de minister heeft aangedrongen op het nemen van een besluit. Daarmee acht het College aannemelijk dat voor de minister de (financiële) belangen van de vennootschap bij het verkrijgen van een besluit niet, dan wel onvoldoende, kenbaar waren. Dat de minister op andere wijze van die belangen op de hoogte had behoren te zijn, is niet gebleken. Het had daarom op de weg van de vennootschap gelegen om de minister te attenderen op de termijnoverschrijding en kenbaar te maken dat zij een dringend (financieel) belang had bij het te verkrijgen besluit. Dit heeft de vennootschap nagelaten.
7.3
De conclusie is dat het niet tijdig beslissen op de aanvraag van de vennootschap in de omstandigheden van het onderhavige geval niet als onrechtmatig jegens haar wordt aangemerkt. Er bestaat dan ook geen grond voor inwilliging van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de beslistermijn.
8 Over het verzoek van de vennootschap om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van zes maanden in de bezwaarfase van de procedure over de vaststelling van het fosfaatrecht overweegt het College als volgt. De aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ontleende veronderstelling van immateriële schade wegens spanning en frustratie geldt niet in de aanvraagfase. Dit brengt mee dat de belanghebbende zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij door de onaanvaardbaar lange duur van de behandeling door het bestuursorgaan van zijn aanvraag daadwerkelijk zodanige schade heeft geleden (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2954). Nu de vennootschap niet aan deze eis heeft voldaan, moet het verzoek om vergoeding van immateriële schade worden afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor het toekennen van een vergoeding voor het indienen van het schadevergoedingsverzoek bij de minister boven de al door de minister coulancehalve toegekende vergoeding van € 525,-.
Slotsom
9 Het schadevergoedingsverzoek moet worden afgewezen.
10 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College wijst het schadevergoedingsverzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.
w.g. H.L. van der Beek w.g. L. ten Hove

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.
Artikel 8:89
1. Indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd.
2. In de overige gevallen is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25 000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
3. De bestuursrechter is in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, niet bevoegd indien de belanghebbende het verzoek heeft ingediend nadat hij terzake van de schade een geding bij de burgerlijke rechter aanhangig heeft gemaakt.
4. Zolang het verzoek van de belanghebbende bij de bestuursrechter aanhangig is, verklaart de burgerlijke rechter een vordering tot vergoeding van de schade niet ontvankelijk.
Artikel 8:90
1. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
2. Ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
(…)
Artikel 8:95
Indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, veroordeelt hij het bestuursorgaan tot vergoeding van schade.
Burgerlijk Wetboek
Artikel 6:96
1.Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst.
2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de
gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
(…)
Artikel 6:162
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden
toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te
vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een
doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens
ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander
behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te
wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het
verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
Artikel 6:163
Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet
strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
Meststoffenwet
Artikel 23
(…)
3. Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van
het verbod, bedoeld in artikel 21b, eerste lid, wordt door Onze Minister vastgesteld
en komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een
kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en
krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd. Artikel 21a, vierde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
(…)
Artikel 27
1. De belanghebbende naar wiens bedrijf het productierecht, of gedeelte daarvan,
moet overgaan en de belanghebbende van wiens bedrijf het productierecht, of
gedeelte daarvan, afkomstig is, geven van de overgang kennis aan Onze Minister.
2. Er kan pas aanspraak worden gemaakt op het van het andere bedrijf afkomstige
productierecht, of gedeelte daarvan, met ingang van het tijdstip van registratie van
de kennisgeving door Onze Minister.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop de
kennisgeving wordt gedaan.