ECLI:NL:CBB:2024:325

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
22/878
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoedingsverzoek op basis van de Meststoffenwet en de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak heeft [naam 1] een schadevergoedingsverzoek ingediend bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat is afgewezen. Het verzoek was gebaseerd op artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en betrof schade die [naam 1] zou hebben geleden door een onrechtmatige besluitvorming met betrekking tot zijn fosfaatrechten. De minister had eerder het fosfaatrecht van [naam 1] vastgesteld op 340 kg, maar dit werd later verlaagd naar 229 kg en uiteindelijk hersteld naar 450 kg. [naam 1] stelde dat hij door deze onrechtmatige besluiten schade had geleden, omdat hij zijn fosfaatrechten pas in 2020 had kunnen verkopen in plaats van in 2018, wat hem een aanzienlijk financieel verlies zou hebben opgeleverd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat [naam 1] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er een causaal verband bestond tussen de gestelde schade en de onrechtmatige besluiten. Het College wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat [naam 1] niet had aangetoond dat hij zijn fosfaatrechten daadwerkelijk in 2018 zou hebben verkocht als de minister zijn fosfaatrechten eerder correct had vastgesteld. De minister had ook al een vergoeding van € 534,- toegekend voor de kosten van het indienen van het schadeverzoek, wat het College als voldoende beschouwde. De uitspraak werd gedaan op 7 mei 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/878

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. A.E.M. Olde Beverborg)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa)

Procesverloop

Op 25 maart 2020 heeft [naam 1] de minister om schadevergoeding verzocht als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Met het besluit van 17 juni 2020 (het schadevergoedingsbesluit 1) heeft de minister dit schadevergoedingsverzoek afgewezen.
Op 9 februari 2021 heeft [naam 1] de minister nogmaals om schadevergoeding verzocht.
Met het besluit van 5 maart 2021 (het schadevergoedingsbesluit 2) heeft de minister dit schadevergoedingsverzoek afgewezen.
Op 10 september 2021 heeft [naam 1] de minister verzocht het schadevergoedingsbesluit 2 te heroverwegen.
Met het besluit van 10 november 2021 (het schadevergoedingsbesluit 3) heeft de minister dit verzoek tot heroverweging afgewezen.
Op 18 mei 2022 heeft [naam 1] bij het College om schadevergoeding verzocht als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 14 december 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 2] en [naam 3] , namens [naam 1] , bijgestaan door zijn gemachtigde, en de minister, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Deze zaak gaat over een schadevergoedingsverzoek als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb voor schade die [naam 1] zou hebben geleden vanwege een pas in een later besluit juist vastgesteld aantal kg fosfaatrecht. [naam 1] voert aan dat hij bij een eerdere, juiste vaststelling van zijn fosfaatrecht, zijn fosfaatrecht in 2018 zou hebben verkocht in plaats van pas in 2020. Door de latere, juiste fosfaatrechtenvaststelling heeft hij koersverlies. Het College wijst het schadevergoedingsverzoek af, omdat [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van causaal verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige besluitvorming. Het College legt dit hieronder uit.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
3.1
Met het besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft de minister op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van [naam 1] op 340 kg vastgesteld.
3.2
Met het besluit van 12 november 2018 (het herzieningsbesluit) heeft de minister het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van [naam 1] verlaagd naar 229 kg. Op 5 december 2018 heeft [naam 1] bezwaar gemaakt tegen het herzieningsbesluit.
3.3
Met het besluit van 13 september 2019 (het herroepingsbesluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] tegen het herzieningsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht van [naam 1] op 450 kg vastgesteld.
3.4
Op 25 maart 2020 heeft [naam 1] de minister verzocht om vergoeding van schade die hij heeft geleden als gevolg van het niet eerder kunnen verkopen van zijn fosfaatrechten, waardoor deze minder waard zijn geworden. Hij verzoekt om vergoeding van het koersverlies, advieskosten, rente over geldleningen en schade door een later geldend hoger afromingspercentage.
3.5
Met het schadevergoedingsbesluit 1 heeft de minister dit schadevergoedingsverzoek afgewezen, omdat er geen sprake is van schade. [naam 1] heeft zijn fosfaatrecht op het moment van het nemen van dit besluit, op 17 juni 2020, namelijk nog niet verkocht, zodat hij ook geen last heeft van koersdaling.
3.6
Op 13 november 2020 heeft [naam 1] de overdracht van 137,50 kg fosfaatrecht aan een derde bij de minister gemeld.
3.7
Op 16 november 2020 heeft [naam 1] de overdracht van 312,50 kg fosfaatrecht aan een derde bij de minister gemeld.
3.8
Op 17 november 2020 heeft de minister [naam 1] mededeling gedaan van de registratie van de overdracht van deze in totaal 450 kg fosfaatrecht.
3.9
Op 9 februari 2021 heeft [naam 1] nogmaals een schadevergoedingsverzoek gedaan.
3.1
Met het schadevergoedingsbesluit 2 heeft de minister dit schadevergoedingsverzoek afgewezen. Volgens de minister verzet het relativiteitsvereiste zich tegen vergoeding van de koersschade. Het verzoek om vergoeding van de rente over geldleningen wijst de minister af, omdat die rente niet een gevolg is van het primaire besluit en het herzieningsbesluit. Het verzoek om vergoeding van de advieskosten kan niet worden toegewezen, omdat tijdens de bezwaar- of beroepsprocedure had moeten worden gevraagd om vergoeding van de proceskosten. Uit coulance wijst de minister een vergoeding van € 534,- toe voor het laten opstellen van het schadevergoedingsverzoek.
3.11
Op 10 september 2021 heeft [naam 1] de minister verzocht het schadevergoedingsbesluit 2 te heroverwegen, omdat uit na dit besluit gewezen jurisprudentie van het College blijkt dat in zijn geval wel is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van 13 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:729; de uitspraak van 13 juli 2021).
3.12
Met het schadevergoedingsbesluit 3 heeft de minister het verzoek om het schadevergoedingsbesluit 2 te heroverwegen afgewezen. Hij ziet geen aanleiding om alsnog schadevergoeding toe te kennen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor schadevergoeding. [naam 1] heeft namelijk niet aangetoond dat hij de door hem gestelde schade heeft geleden. Hij heeft niet onderbouwd of gespecificeerd dat hij de fosfaatrechten eerder (in 2018) voor een hogere prijs zou hebben verkocht als de minister zijn fosfaatrechten in het primaire besluit van 13 januari 2018 al juist had vastgesteld. De enkele omstandigheid dat hij van plan zou zijn geweest om te wachten met de verkoop van zijn fosfaatrechten tot het einde van 2018 in verband met een verwachte prijsstijging doet daaraan niet af.
Schadevergoedingsverzoek van [naam 1]
4.1.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb verzoekt [naam 1] vergoeding van schade als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van de minister. Pas in het herroepingsbesluit heeft de minister het fosfaatrecht van [naam 1] op 450 kg vastgesteld, in plaats van de 340 kg die hem in het primaire besluit is toegekend en de 229 kg die hem in het herzieningsbesluit is toegekend. Hierdoor heeft [naam 1] zijn fosfaatrecht pas in november 2020 verkocht tegen een prijs van € 139,50 per kg, in plaats van in september 2018, tegen een prijs van € 273,- per kg. Op het moment van het herroepingsbesluit was de prijs van fosfaatrechten € 143,- per kg. De schade als gevolg van de koersdaling vanaf 30 september 2018 tot het herroepingsbesluit, in combinatie met een 10% hoger afromingspercentage in 2020, is daarom € 59.085,-. Daarnaast heeft [naam 1] een rentenadeel van € 7.444,- geleden doordat hij zijn fosfaatrecht pas in 2020, en niet in 2018, heeft verkocht. Hij was namelijk van plan om de opbrengst uit de verkoop van zijn fosfaatrecht te gebruiken om zijn langlopende lening van € 100.000,-, met nummer 509, af te lossen. Verder heeft hij schade in de vorm van advieskosten, die zijn gemachtigde heeft gemaakt. Vanwege de bevoegdheidsgrens van de bestuursrechter verzoekt hij om een schadevergoeding van in totaal € 25.000,-, inclusief wettelijke rente.
4.1.2
[naam 1] stelt zich op het standpunt dat de minister zijn schadevergoedingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen, omdat hij niet voldoende heeft onderbouwd dat hij zijn fosfaatrecht in 2018 zou hebben verkocht bij een eerdere, juiste vaststelling van zijn fosfaatrecht. In de brief van 18 mei 2018 heeft de toenmalige minister hem gemaand geen fosfaatrecht te verkopen vanwege de vleesveediscussie. Om die reden heeft hij zijn fosfaatrecht toen niet verkocht, ook niet gedeeltelijk. Dat hij van plan was zijn fosfaatrecht te verkopen, maar dit niet deed vanwege de onduidelijkheid over fosfaatrecht voor vleesvee, blijkt ook uit het verslag van een gesprek op 5 juli 2018 van [naam 1] met collega’s van zijn gemachtigde (het gespreksverslag). Ook uit de doorlopende telefoonnotitie van een collega van zijn gemachtigde (de telefoonnotitie) blijkt dat [naam 1] zijn fosfaatrecht wilde verkopen. Uit de verkoop van zijn fosfaatrecht in 2020 blijkt bovendien dat de verkoop van al zijn fosfaatrecht paste bij zijn bedrijfsvoering.
4.2
[naam 1] verzoekt op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb ook om vergoeding van de schade wegens niet tijdige besluitvorming. Op 5 december 2018 heeft hij bezwaar gemaakt tegen het herzieningsbesluit en de minister heeft daar pas negen maanden later op beslist in het herroepingsbesluit van 13 september 2019. Als de minister het herroepingsbesluit eerder had genomen, had [naam 1] zijn fosfaatrecht eerder kunnen verkopen en daardoor minder schade geleden.
Standpunt van de minister
5.1.1
De minister stelt zich op het standpunt dat hij het schadevergoedingsverzoek terecht heeft afgewezen en verzoekt het College daarom dit verzoek af te wijzen. Hij bestrijdt niet dat het primaire besluit en het herzieningsbesluit onrechtmatig zijn en dat de schade die uit die besluiten voortvloeit in beginsel aan hem is toe te rekenen. Om in aanmerking te komen voor een schadevergoeding moet de veehouder echter wel aannemelijk maken dat er sprake is van causaal verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige besluitvorming. Dat heeft [naam 1] niet gedaan. Weliswaar heeft de minister het fosfaatrecht van [naam 1] in het herzieningsbesluit van 12 november 2018 lager vastgesteld, maar daarna is [naam 1] desondanks niet overgegaan tot verkoop van zijn toen nog resterende fosfaatrecht, terwijl de prijs per kg in het laatste kwartaal van 2018 aanzienlijk was gestegen. Ook heeft [naam 1] geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Het is niet logisch dat [naam 1] stelt dat hij de achteraf aan hem toegekende 450 kg fosfaatrecht in 2018 zou hebben verkocht, als hij eind 2018 al niet de toen aan hem toegekende 229 kg fosfaatrecht verkocht. Hij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de verkoop van al zijn fosfaatrecht in 2018 binnen zijn bedrijfsvoering mogelijk was. Uit de telefoonnotitie blijkt dat men de ontwikkelingen zou blijven monitoren. Verder is ook niet gebleken dat [naam 1] het onbenutte deel van zijn fosfaatrecht niet al eind 2018 of in 2019 heeft kunnen verkopen, omdat de vleesveediscussie toen al niet meer speelde. Uit het gespreksverslag blijkt dat er bewust voor is gekozen om het fosfaatrecht eind 2018 niet te verkopen. Uiteindelijk heeft [naam 1] zijn fosfaatrecht pas eind oktober 2020 verkocht, terwijl het fosfaatrecht al in het herroepingsbesluit van 13 september 2019 juist was vastgesteld. [naam 1] heeft daarom niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de hypothetische situatie zijn fosfaatrecht in 2018 zou hebben verkocht.
5.1.2
Verder stelt de minister zich op het standpunt dat de berekening van de schade onjuist is. In 2019 had [naam 1] bovendien ook 229 kg fosfaatrecht kunnen verkopen tegen een prijs van € 273,- per kg, om zo het door hem gestelde rentenadeel te voorkomen. De door [naam 1] genoemde lening en de aflossing daarop zijn niet door hem onderbouwd. Ook is niet gebleken dat [naam 1] de lening niet kon aflossen met de verkoop van varkensrechten. De kosten voor het indienen van het schadevergoedingsverzoek heeft de minister al (coulancehalve) vergoed in het schadevergoedingsbesluit 2 tot een bedrag van € 534,-. Voor zover [naam 1] heeft verzocht om vergoeding van de kosten die gemaakt zijn door zijn gemachtigde met betrekking tot de vaststelling van het fosfaatrecht, merkt de minister op dat die kosten in deze procedure niet in aanmerking komen voor vergoeding.
5.2
Wat betreft het verzoek om vergoeding van schade die zou zijn geleden doordat de besluitvorming in september 2019 heeft plaatsgevonden merkt de minister op dat [naam 1] de minister er niet op heeft gewezen dat een beslissing op zijn bezwaarschrift langer uitbleef dan hij kennelijk wenselijk vond. Om die reden heeft [naam 1] geen recht op vergoeding van schade doordat de besluitvorming in september 2019 heeft plaatsgevonden. De verlate besluitvorming stond er ook niet aan in de weg dat [naam 1] zijn fosfaatrechten in 2019 verkocht.
Beoordeling
6.1
[naam 1] heeft zijn verzoek om schadevergoeding beperkt tot € 25.000,-, zodat het College bevoegd is om daarover te oordelen.
6.2.1
Voor de beoordeling van het verzoek om vergoeding van materiële schade op grond van artikel 8:88 van de Awb zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek (BW). Allereerst dient vast komen te staan dat de besluitvorming onrechtmatig is. Deze onrechtmatigheid dient vervolgens het bestuursorgaan toe te rekenen te zijn. Verder moet een causaal verband bestaan tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit en moet sprake zijn van relativiteit. Tot slot moet door de verzoeker aannemelijk zijn gemaakt dat de schade is geleden.
6.2.2
Wanneer een besluit door het College is vernietigd of herroepen staat daarmee de onrechtmatigheid van het besluit vast. Datzelfde geldt in beginsel wanneer de minister een besluit heeft ingetrokken of herroepen en in plaats daarvan een besluit heeft genomen waarbij aan de melkveehouder een hoger aantal fosfaatrechten is toegekend, omdat hierin een erkenning moet worden gelezen van de onrechtmatigheid van het ingetrokken of herroepen besluit althans voor zover daarbij een lager aantal fosfaatrechten was toegekend. Deze onrechtmatigheid wordt in beginsel toegerekend aan de minister op basis van artikel 6:162, derde lid, van het BW. De stelplicht en bewijslast van het causaal verband tussen de onrechtmatige besluitvorming en de schade liggen vervolgens bij de melkveehouder; die dient aannemelijk te maken dat hij schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming.
6.3.1
De minister erkent dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming (het primaire besluit en het herzieningsbesluit), omdat het juiste aantal kg fosfaatrecht pas met het herroepingsbesluit is toegekend aan [naam 1] . Deze onrechtmatigheid wordt in beginsel toegerekend aan de minister. Van omstandigheden op grond waarvan in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld, is niet gebleken.
6.3.2
Zoals het College heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 13 juli 2021 (onder 4.7.1 tot en met 4.7.6) is in dit geval voldaan aan het relativiteitsvereiste uit artikel 6:163 van het BW.
6.4.1
De vraag die het College in deze zaak nog dient te beoordelen is of [naam 1] aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming.
6.4.2
Als uitgangspunt voor het causaal verband geldt dat als het bestuursorgaan, in dit geval de minister, na een vernietiging van een besluit opnieuw in de zaak heeft voorzien door het nemen van een nieuw besluit, of onder intrekking of herroeping een nieuw vervangend besluit heeft genomen, het van de inhoud van dat nieuwe besluit afhangt of het eerdere, onrechtmatige besluit tot schade heeft geleid (zie de arresten van de Hoge Raad van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, en 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18). Als het nieuwe besluit rechtmatig is en een beslissing bevat die (voor de belanghebbende) tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het eerdere besluit, dan is dat, voor zover het gaat om schade die veroorzaakt wordt door dat rechtsgevolg, niet het geval.
6.4.3
Voor zover het gaat om andere schade dan schade die veroorzaakt wordt door het rechtsgevolg van het besluit, en waarvan de vergoedbaarheid daarom niet afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, geldt met betrekking tot het causaal verband dat het bestaan van dat verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het causale verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.
6.4.4
In dit geval leidt het herroepingsbesluit, waarbij het aantal kg fosfaatrecht rechtmatig is vastgesteld op 450 kg, tot een ander rechtsgevolg dan de eerdere besluitvorming met een lager aantal toegekend kg fosfaatrecht
.Echter, [naam 1] heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de gestelde schade het gevolg is van de onrechtmatige besluitvorming. Het College volgt de minister in zijn standpunt dat [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hypothetische situatie van een juiste fosfaatrechtenvaststelling in 2018, zijn fosfaatrecht in september 2018 zou hebben verkocht. Van belang daarbij is dat [naam 1] zijn fosfaatrecht pas eind oktober 2020 heeft verkocht, terwijl het fosfaatrecht al in het herroepingsbesluit van 13 september 2019 juist was vastgesteld en hij zijn fosfaatrecht dus al veel eerder dan in 2020 en 2021 had kunnen verkopen. De minister heeft er terecht op gewezen dat [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vervreemden van fosfaatrechten in 2018 mogelijk was gelet op zijn bedrijfsvoering. [naam 1] heeft ter zitting zelf aangevoerd dat hij in 2018 een aantal dieren had laten dekken en dat hij voor die dieren fosfaatrechten nodig had. Dat [naam 1] , zoals hij betoogt, het onbenutte deel van het fosfaatrecht in 2018 en 2019 niet heeft verkocht vanwege de onduidelijkheid over fosfaatrecht voor vleesvee, blijkt onvoldoende uit het dossier.
7.1
Wat betreft het schadevergoedingsverzoek wegens niet tijdige besluitvorming, als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, overweegt het College als volgt. In de arresten van 22 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7040, onder 3.4.2) en 16 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ5980, onder 3.6.2) heeft de Hoge Raad overwogen dat de enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt met overschrijding van de wettelijke beslistermijn, onvoldoende is voor het oordeel dat op grond van artikel 6:162 van het BW aansprakelijkheid bestaat voor schade die eventueel voortvloeit uit die termijnoverschrijding. Voor die aansprakelijkheid zijn bijkomende omstandigheden nodig die meebrengen dat het bestuursorgaan, door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid. In het arrest van 11 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX7579, onder 3.3) heeft de Hoge Raad dit nader toegelicht en overwogen dat dit uitgangspunt daarop berust dat de wettelijke beslistermijn in de eerste plaats ertoe strekt het bestuursorgaan met voortvarendheid te laten beslissen en voor betrokkenen duidelijkheid te scheppen op welke termijn de beslissing is te verwachten. De Hoge Raad heeft in zijn meer recente arrest van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:353, onder 3.5.1) deze lijn bevestigd. Het College volgt voor de toepassing van artikel 8:88 van de Awb de door de Hoge Raad uitgezette lijn, zoals hiervoor weergegeven (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2914, onder 13).
7.2
Het College is van oordeel dat in het licht van de omstandigheden van het geval de overschrijding van de beslistermijn aanvaardbaar was. Het feit dat de wettelijke beslistermijn met ruim negen maanden is overschreden is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de minister jegens [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld. Weliswaar heeft [naam 1] de minister op grond van artikel 4:17 van de Awb in gebreke gesteld, maar dat heeft hij pas op 30 augustus 2019 gedaan, lange tijd na het herzieningsbesluit van 12 november 2018 en het bezwaarschrift daartegen van 5 december 2018. Niet is gebleken dat [naam 1] gedurende de periode waarin de beslistermijn was overschreden, via andere middelen bij de minister heeft aangedrongen op het verkrijgen van een besluit. Daarmee acht het College aannemelijk dat voor de minister de (financiële) belangen van [naam 1] bij het verkrijgen van een besluit niet, dan wel onvoldoende, kenbaar waren. Dat de minister op andere wijze van die belangen op de hoogte had behoren te zijn, is niet gebleken. Het had daarom op de weg van [naam 1] gelegen om de minister eerder te attenderen op de termijnoverschrijding en kenbaar te maken dat hij een dringend (financieel) belang had bij het te verkrijgen besluit. Dit heeft hij nagelaten.
7.3
De conclusie is dat het niet tijdig beslissen op de aanvraag van [naam 1] in de omstandigheden van het geval niet als onrechtmatig jegens hem wordt aangemerkt. Er bestaat dan ook geen grond voor inwilliging van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de beslistermijn.
8 Er bestaat geen aanleiding voor het toekennen van een vergoeding voor het indienen van het schadevergoedingsverzoek bij de minister boven de al door de minister coulancehalve toegekende vergoeding van € 534,-.
Slotsom
9 Het schadevergoedingsverzoek moet worden afgewezen.
10 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College wijst het schadevergoedingsverzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.
w.g. H.L. van der Beek w.g. L. ten Hove

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.
Artikel 8:89
1. Indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd.
2. In de overige gevallen is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25 000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
3. De bestuursrechter is in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, niet bevoegd indien de belanghebbende het verzoek heeft ingediend nadat hij terzake van de schade een geding bij de burgerlijke rechter aanhangig heeft gemaakt.
4. Zolang het verzoek van de belanghebbende bij de bestuursrechter aanhangig is, verklaart de burgerlijke rechter een vordering tot vergoeding van de schade niet ontvankelijk.
Artikel 8:90
1. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
2. Ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
(…)
Artikel 8:95
Indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, veroordeelt hij het bestuursorgaan tot vergoeding van schade.
Burgerlijk Wetboek
Artikel 6:96
1.Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst.
2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de
gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
(…)
Artikel 6:162
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden
toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te
vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een
doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens
ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander
behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te
wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het
verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
Artikel 6:163
Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet
strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
Meststoffenwet
Artikel 23
(…)
3. Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van
het verbod, bedoeld in artikel 21b, eerste lid, wordt door Onze Minister vastgesteld
en komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een
kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en
krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd. Artikel 21a, vierde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
(…)
Artikel 27
1. De belanghebbende naar wiens bedrijf het productierecht, of gedeelte daarvan,
moet overgaan en de belanghebbende van wiens bedrijf het productierecht, of
gedeelte daarvan, afkomstig is, geven van de overgang kennis aan Onze Minister.
2. Er kan pas aanspraak worden gemaakt op het van het andere bedrijf afkomstige
productierecht, of gedeelte daarvan, met ingang van het tijdstip van registratie van
de kennisgeving door Onze Minister.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop de
kennisgeving wordt gedaan.