Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2024 in de zaak tussen
[naam] B.V., te [plaats]
de minister van Economische Zaken en Klimaat
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
Q4 van 2019, overeenkomstig de btw-aangifte van de onderneming voor dat kwartaal. In het bezwaar tegen het subsidiebesluit heeft de onderneming aangegeven dat zij over het kalenderjaar 2019 een suppletieaangifte heeft ingediend met een aanvullende omzet van
€ 27.435,-. Omdat bij eerder toegekende subsidies over Q2 en Q3 van 2021 geen rekening met de te lage omzet in de kwartalen Q2 en Q3 van 2019 is gehouden, heeft zij de minister verzocht de extra omzet uit de suppletieaangifte geheel bij de omzet van € 91.298,- in de referentieperiode Q4 van 2019 op te tellen. De minister heeft daarop gevraagd om nadere stukken om te beoordelen wat de (extra) omzet per kwartaal in 2019 is geweest. De onderneming heeft stukken uit haar financiële administratie overgelegd met een daarop gebaseerde uitsplitsing van de omzet per kwartaal. Volgens die uitsplitsing bedroeg de totale omzet voor Q4 van 2019 € 34.320,31.
€ 118.773,-. Het College is van oordeel dat dat de minister in beide bestreden besluiten terecht is uitgegaan van een bedrag van € 91.928,-. Het College stelt daarbij wel vast dat het bestreden besluit I gebrekkig is gemotiveerd. Hierna licht het College zijn oordeel toe.
Q4 van 2019. Dat de extra omzet uit de suppletieaangifte bij eerdere subsidiekwartalen Q2 en Q3 2021 niet is meegenomen (voor het bepalen van de omzet in Q2 2019 en Q3 2019), maakt het voorgaande niet anders. Het past niet in de systematiek van de TVL om daarmee rekening te houden. Zoals de minister heeft opgemerkt, had de onderneming desgewenst bezwaar kunnen maken tegen de vaststelling van de subsidies voor die periodes.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van
- veroordeelt de minister tot betaling van € 166,67 aan de onderneming voor immateriële schade;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 333,33 aan de onderneming voor immateriële schade;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.