ECLI:NL:CBB:2024:221

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
21/402
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van het biocide Maxforce Quantum en de rol van de Bijenstichting in de bezwaarprocedure

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 maart 2024, wordt het beroep van de Bijenstichting tegen de toelating van het biocide Maxforce Quantum behandeld. De Bijenstichting betwist de toelating op basis van wederzijdse erkenning van de toelating van het Verenigd Koninkrijk. Het College oordeelt dat de toelatingsaanvraag van de toelatingshouder, [naam 3], tijdig is ingediend en dat het College voor de toelating van Maxforce Quantum de Biocidenverordening correct heeft toegepast. De Bijenstichting stelt dat het Ctgb de aanvraag niet had mogen behandelen, omdat deze niet vóór de deadline van 1 juli 2013 was ingediend. Het College concludeert echter dat het Ctgb voldoende inzicht heeft gegeven in de relevante gegevens en dat de Bijenstichting niet in haar verdediging is geschaad door het ontbreken van de toelatingsaanvraag in het dossier. Het College wijst ook de argumenten van de Bijenstichting af dat de Biocidenrichtlijn had moeten worden toegepast, omdat de vereisten uit de Biocidenverordening strenger zijn. Verder wordt de Bijenstichting schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij het Ctgb en de Staat worden veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 2.382,98 en € 1.617,02 aan de Bijenstichting. De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/402

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaak tussen

de Bijenstichting, te Vorden

(gemachtigde: mr. L.J. Smale)
en

het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)

(gemachtigden: mr. K. van der Wart, mr. M.K. Konings en P.C. Okkerman)
met als derde partijen
[naam 1](rechtsopvolger van
[naam 2] N.V.) ( [naam 3] )
(gemachtigde: mr. E. Broeren)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Procesverloop

Met het besluit van 9 maart 2018 (het primaire besluit) heeft het Ctgb op grond van artikel 32 van Verordening (EU) Nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (de Biocidenverordening) beslist op de aanvraag tot herregistratie van een toelating op basis van wederzijdse erkenning van de toelating van het Verenigd Koninkrijk voor het middel Maxforce Quantum.
Met het besluit van 24 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft het Ctgb het bezwaar van de Bijenstichting ongegrond verklaard.
De Bijenstichting heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
[naam 3] heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het Ctgb heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 15 maart 2022. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de partijen deelgenomen. Na afloop van de zitting heeft het College het Ctgb in de gelegenheid gesteld stukken in te sturen en de Bijenstichting en [naam 3] in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Het Ctgb heeft stukken ingebracht en zijn standpunt nader uiteengezet. Daarnaast heeft het Ctgb de vertrouwelijke versie van een aantal gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend het College kennis zal mogen nemen van deze stukken.
Het Ctgb heeft de zienswijze van [naam 3] ingebracht.
De Bijenstichting heeft haar zienswijze gegeven op het verzoek van het Ctgb.
Bij beslissing van 26 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:45) heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat voor de persoonsgegevens van auteurs van studies over gewervelde dieren, beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd is. De Bijenstichting en [naam 3] hebben op respectievelijk 21 februari 2023 en 8 februari 2023 aan het College toestemming verleend om mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht en hun standpunten nader uiteengezet.
Op 14 november 2023 was er een nadere zitting. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de Bijenstichting en het Ctgb deelgenomen.
De Bijenstichting heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.
Na de zitting heeft de Bijenstichting een nieuw besluit ingebracht. Het College heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.

Overwegingen

1 Deze zaak gaat over de toelating van het insecticide Maxforce Quantum, met de werkzame stof imidacloprid. Deze stof is een systemisch insecticide die behoort tot de neonicotinoïden. Imidacloprid werkt in op de nicotine acetylcholinereceptor, die vooral wordt gevonden in het zenuwsysteem van insecten en minder in dat van andere dieren. Maxforce Quantum wordt gebruikt ter bestrijding van mieren, inclusief de faraomier, de spookmier en de Argentijnse mier. Het middel heeft de vorm van een gel die druppelsgewijs wordt gedoseerd in mierennesten en/of op plaatsen waar mieren lopen.
Achtergrond
2.1
Maxforce Quantum is op 9 mei 2008 voor het eerst in Nederland toegelaten, op grond van artikel 121, eerste lid, in samenhang met artikel 44, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb).
2.2
Imidacloprid is met Richtlijn 2011/69/EU van 1 juli 2011 met ingang van 1 juli 2013 opgenomen in de Unielijst van goedgekeurde werkzame stoffen. Artikel 89 van de Biocidenverordening bepaalt dat aanvragen die bestaande werkzame stoffen bevatten (zoals imidacloprid) moeten worden ingediend uiterlijk op de dag waarop de werkzame stof is goedgekeurd. In dit geval is dat 1 juli 2013.
2.3
[naam 3] zou op 5 juni 2013 in het Verenigd Koninkrijk (de referentielidstaat) een aanvraag tot toelating van Maxforce Quantum hebben ingediend. Vervolgens zou [naam 3] in Nederland een verzoek hebben ingediend tot herregistratie van Maxforce Quantum op basis van wederzijdse parallelle erkenning van de toelating door het Verenigd Koninkrijk.
2.4
Op 22 februari 2017 heeft het Ctgb het concept [naam 4] ( [naam 4] ) van het Verenigd Koninkrijk ontvangen, waarna de peer review van de wederzijdse parallelle erkenning is gestart.
2.5
Met het besluit van 2 juni 2017 heeft het Ctgb de (eerste) toelating van Maxforce Quantum verlengd tot 1 januari 2018, omdat de wederzijdse erkenning pas kan plaatsvinden nadat het middel is beoordeeld en toegelaten door de referentielidstaat. Met het besluit van 24 november 2017 is de toelating om dezelfde reden nogmaals verlengd tot 1 april 2018.
2.6
Met het primaire besluit heeft het Ctgb beslist op de aanvraag tot herregistratie van een toelating op basis van wederzijdse erkenning van de toelating van het Verenigd Koninkrijk voor het middel Maxforce Quantum.
2.7
Met het bestreden besluit handhaafde het Ctgb het primaire besluit. Wel zag het Ctgb voldoende aanleiding om de aanvraagdatum en de wettelijke grondslag van de toelating aan te passen. De aanvraag is volgens het Ctgb ingediend op 21 juni 2013 en de wettelijke grondslag is artikel 32 in samenhang met artikel 34 van de Biocidenverordening.
Geldigheid van de aanvraag
3 De Bijenstichting voert primair - kort samengevat - aan dat het Ctgb de aanvraag van [naam 3] niet in behandeling had mogen nemen, omdat de aanvraag niet vóór 1 juli 2013 is ingediend. De aanvraag van 21 juni 2013 betrof namelijk volgens het Ctgb een lege aanvraag en die is pas in het systeem gezet toen de beoordeling door het Verenigd Koninkrijk was afgerond (op 22 februari 2017). Pas op 2 maart 2017 heeft het Ctgb de legesfactuur aan de [naam 3] verzonden. Het Ctgb heeft dus ten onrechte artikel 89 van de Biocidenverordening toegepast. Bovendien was er al een nationale toelating voor Maxforce Quantum, wat betekent dat artikel 34 van de Biocidenverordening niet van toepassing kan zijn. Subsidiair voert de Bijenstichting aan dat het Ctgb de stappen genoemd in artikel 80 van de Biocidenverordening niet heeft gevolgd. Er is namelijk niet binnen 30 dagen na ontvangst van de aanvraag een legesfactuur verzonden en evenmin is binnen 30 dagen een vergoeding betaald. Tot slot stelt de Bijenstichting dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is en geen deugdelijke motivering kent. In het bestreden besluit staat namelijk dat de aanvraag is geëvalueerd volgens de procedure van artikel 34 van de Biocidenverordening, en dat daarbij rekening is gehouden met het toetsingskader van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (de Biocidenrichtlijn). Dat rijmt niet met het feit dat artikel 34 van de Biocidenverordening is geschreven voor biociden waarvoor nog geen nationale toelating gold.
4 Volgens het Ctgb heeft [naam 3] op 21 juni 2013 - en dus vóór 1 juli 2013 - de aanvraag via [naam 5] (het Europese Register voor Biociden) ingediend, maar door de omzetting van [naam 6] naar [naam 7] is de aanvraag niet langer in het systeem beschikbaar. [naam 3] heeft op 5 juni 2013 in het Verenigd Koninkrijk een toelatingsaanvraag ingediend en op 21 juni 2013 in Nederland. De screenshots van [naam 5] bevestigen dat. Ook de Europese Commissie (EC) en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) geven dat aan. Daarnaast heeft het Ctgb op de zitting gewezen op de [naam 4] , dat het resultaat is van de aanvraag. Uit de inhoud van de [naam 4] kan volgens het Ctgb worden herleid wat precies is aangevraagd. Over de betaling van verschuldigde leges merkt het Ctgb op dat hij [naam 3] tijdig in kennis heeft gesteld van de verschuldigde vergoeding en dat de vergoeding binnen 30 dagen is betaald. Maxforce Quantum was weliswaar al op 9 mei 2008 toegelaten in Nederland, maar dit betreft geen toelating overeenkomstig artikel 17 van de Biocidenverordening. Maxforce Quantum was namelijk in 2008 op grond van artikel 121, eerste lid, in samenhang met artikel 44, eerste lid, van de Wgb toegelaten in Nederland. Tot slot stelt het Ctgb zich op het standpunt dat hij de aanvraag terecht heeft geëvalueerd volgens de procedure van artikel 34 van de Biocidenverordening en het toetsingskader van de Biocidenrichtlijn.
5 Het College overweegt als volgt.
5.1
De toelatingsaanvraag van [naam 3] ontbreekt in het dossier. Het College zal bezien of het Ctgb niettemin voldoende en controleerbaar inzicht heeft gegeven in de voor de beoordeling relevante gegevens.
5.2
Op de screenshots van [naam 7] zijn het identificatienummer van de aanvraag en de indieningsdatum te zien en daaruit is af te leiden dat op 21 juni 2013 een toelatingsaanvraag is ingediend. Dit wordt ook bevestigd door de EC en de ECHA, die respectievelijk [naam 6] en [naam 7] beheren. Verder valt uit de [naam 4] van september 2017 (het onderliggende beoordelingsrapport van Maxforce Quantum, zoals opgesteld door het Verenigd Koninkrijk) op te maken wie de aanvrager is, wat is aangevraagd en wat de risicobeoordelingen zijn. Het College is van oordeel dat daarmee afdoende vaststaat dat [naam 3] op 21 juni 2013 een toelatingsaanvraag heeft ingediend voor Maxforce Quantum. Het Ctgb heeft voldoende controleerbaar inzicht gegeven in de relevante gegevens. Niet is gebleken dat de Bijenstichting in haar verdediging is geschaad.
5.3
Het College komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat [naam 3] tijdig een toelatingsaanvraag heeft ingediend voor het biocide Maxforce Quantum.
6 Deze toelatingsaanvraag heeft het Ctgb als een aanvraag om wederzijdse parallelle erkenning (als bedoeld in artikel 34 van de Biocidenverordening) aangemerkt en hij heeft bij de beoordeling hiervan de Biocidenverordening toegepast. Over de stelling van de Bijenstichting dat artikel 34 van de Biocidenverordening niet van toepassing kan zijn op de toelatingsaanvraag, overweegt het College dat artikel 34 niet van toepassing is op biociden die al overeenkomstig artikel 17 van de Biocidenverordening zijn toegelaten. De Bijenstichting heeft erop gewezen dat het biocide al op 9 mei 2008 in Nederland was toegelaten, maar uit het toelatingsbesluit blijkt dat deze (eerdere) toelating is gebaseerd op artikel 121, eerste lid, in samenhang met artikel 44, eerste lid, van de Wgb. Dit betekent dat het hier niet gaat om een toelating overeenkomstig artikel 17 van de Biocidenverordening en dat Maxforce Quantum dus niet op die grond is uitgesloten van de toepassing van artikel 34 van de Biocidenverordening.
7 Het Verenigd Koninkrijk heeft de aanvraag getoetst aan de Biocidenrichtlijn en het Ctgb heeft de aanvraag geëvalueerd volgens de procedure van artikel 34 van de Biocidenverordening. Het Ctgb meent dat het Verenigd Koninkrijk voldoende rekening heeft gehouden met de vereisten van de artikelen 91 en 23 van de Biocidenverordening en heeft vervolgens zelf de conclusie getrokken dat het biocide voldoet aan artikel 19 van die verordening. Voor zover de Bijenstichting stelt dat het Ctgb de Biocidenrichtlijn (en niet de Biocidenverordening) had moeten toepassen, overweegt het College dat de vereisten voor de wederzijdse parallelle erkenning, zoals deze volgen uit de Biocidenverordening, strenger zijn dan die gelden voor de opeenvolgende wederzijdse erkenning uit de Biocidenrichtlijn. Daarmee kan de toepassing van de Biocidenrichtlijn voor de Bijenstichting geen gunstiger uitkomst opleveren en heeft zij bij de bespreking van deze beroepsgrond geen belang.
8 Artikel 34, derde lid, van de Biocidenverordening bepaalt dat de bevoegde autoriteiten de aanvrager in kennis stellen van de overeenkomstig artikel 80 verschuldigde vergoeding. Niet of niet tijdige betaling kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de aanvraag. Het Ctgb heeft toegelicht dat het (anders dan nu) destijds gebruikelijk was om te factureren nadat de referentielidstaat de beoordeling had voltooid. In dit geval was dat op 22 februari 2017. Het Ctgb heeft vervolgens op 2 maart 2017 een factuur verzonden aan [naam 3] met een betalingstermijn van dertig dagen. De betaling is op 20 maart 2017 door het Ctgb ontvangen. Het College is van oordeel dat [naam 3] daarmee de vergoeding tijdig heeft voldaan. In dat verband merkt het College op dat de artikelen 34 en 80 van de Biocidenverordening niet verplichten de factuur binnen 30 dagen na ontvangst van de aanvraag aan de aanvrager te verzenden. Dit betekent dat het Ctgb dus ook geen aanleiding had hoeven zien de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren.
9 Deze beroepsgrond slaagt niet.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
10 De Bijenstichting voert aan dat zij recht heeft op kennisneming van het volledige dossier, omdat het hier gaat om een milieuaangelegenheid. Zij verzoekt het complete dossier behorende bij het bestreden besluit toe te zenden en om alle milieu-informatie waarvan bij de besluitvorming gebruik is gemaakt, openbaar te maken. De Bijenstichting wijst in dit verband op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), het Verdrag van Aarhus en het recht op een eerlijk proces in de nationale rechtsorde (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3547).
11 Het Ctgb merkt op dat bij een wederzijdse parallelle erkenning de documenten die de referentielidstaat heeft beoordeeld, relevant zijn. Het gaat dan om de [naam 4] , de confidentiële annex en de Summary of Product Characteristics (de samenvatting van de productkenmerken). Voor zover deze stukken geen vertrouwelijke informatie bevatten, zijn deze stukken al in het geding gebracht.
12 Het Ctgb heeft op verzoek van de Bijenstichting nadere stukken overgelegd. Hoewel het Ctgb een deel van het Competent Authority Report (CAR) niet kan overleggen, beschikte de Bijenstichting over voldoende stukken om een deskundige te raadplegen en vervolgens een standpunt in te nemen. Niet is gebleken dat de Bijenstichting door het ontbreken van een deel van het CAR is geschaad in haar verdediging. Voor zover de Bijenstichting meent dat nog andere op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken, verwerpt het College dit standpunt omdat de Bijenstichting niet heeft toegelicht welke stukken verder ontbreken en waaruit zij afleidt dat het Ctgb deze stukken niet heeft overgelegd.
13 Voor zover de Bijenstichting een openbaarmakingsverzoek doet, wijst het College erop dat het in deze zaak niet gaat om openbaarmaking, maar om de verstrekking van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Daarnaast volgt uit de uitspraak van 18 augustus 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:555), dat het College niet bevoegd is om te oordelen over beroepen die betrekking hebben op openbaarmakingsverzoeken die na 1 september 2013 bij het College zijn ingediend.
Het gebruik van Maxforce Quantum
14 De Bijenstichting vindt dat het Ctgb Maxforce Quantum vanuit milieuoogpunt niet had mogen toelaten, althans dat er geen afdoende beperkingen zijn gesteld. Daarbij komt dat niet is aangetoond dat zich bij het gebruik geen onaanvaardbare effecten op het milieu en de biodiversiteit voordoen. Bovendien zijn de voorschriften niet handhaafbaar en uitvoerbaar. Het voorschrift dat Maxforce Quantum alleen bij nestingangen van mieren mag worden gebruikt, voorkomt volgens de Bijenstichting niet dat het middel in het oppervlaktewater en grondwater terechtkomt en tot schadelijke effecten op het bijenvolkenniveau leidt. De Bijenstichting wijst in dit verband ook op het rapport van de deskundige prof. dr. [naam 8] ( [naam 8] ). Het Ctgb heeft dit rapport niet betrokken bij het bestreden besluit.
15 Het Ctgb heeft toegelicht dat het gebruik van Maxforce Quantum geen onacceptabele risico’s oplevert voor bodemorganismen. Zo is het risico voor rioolwaterzuivering acceptabel en leidt pleksgewijze toepassing op verharde oppervlakken rondom woongebouwen niet tot onacceptabele risico’s. Bij binnentoepassingen wordt wel emissie naar het riool doorgerekend, maar geeft een eerste berekening aan dat ook dit niet leidt tot onacceptabele risico’s. Volgens het Ctgb is de maatregel dat het product alleen gebruikt dient te worden op plaatsen die niet worden blootgesteld aan regen-, overstromings- of schoonmaakwater, een zinvolle maatregel, die goed naleefbaar is.
16 Het Ctgb heeft gemotiveerd uiteengezet dat naleving van de voorschriften eraan bijdraagt dat zo min mogelijk middel uitspoelt naar het riool. Het rapport van [naam 8] ziet grotendeels op gewasbeschermingsmiddelen, slechts een klein deel gaat over biociden. Het gebruik van Maxforce Quantum zal effect kunnen hebben op inheemse mieren, maar dit effect zal, omdat dit middel alleen voor professioneel gebruik is toegestaan, minimaal zijn. Voor bijen zal het geen gevolgen hebben, omdat de geltoepassing vooral aantrekkelijk zal zijn voor organismen die graag suiker eten. Daarom geeft het rapport het Ctgb geen aanleiding om anders te oordelen over de risico’s voor bijen. De Bijenstichting heeft daartegen niets ingebracht. Onder deze omstandigheden ziet het College geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van het Ctgb dat de toepassing van het middel, mits toegepast volgens de voorschriften, op zichzelf niet leidt tot onaanvaardbare risico's voor bijen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Nieuwe beroepsgrond
17 Op de zitting van 14 november 2023 heeft de Bijenstichting aangevoerd dat uit Bijlage V bij de Biocidenverordening volgt dat Maxforce Quantum onder productsoort 18 als bedoeld in de Biocidenverordening (“Producten voor de bestrijding van geleedpotigen (bv. insecten, spinachtigen en schaaldieren) met andere middelen dan afweren of aanlokken”) valt en daarom is uitgesloten van het toepassingsgebied van de Biocidenverordening.
18 Beoordeling van deze beroepsgrond vergt de heropening van het onderzoek en leidt onontkoombaar tot verdere vertraging. Het College zal deze nieuwe beroepsgrond buiten bespreking laten, omdat de Bijenstichting deze in strijd met de goede procesorde te laat heeft aangevoerd. Niets weerhield de Bijenstichting ervan deze beroepsgrond in een eerder stadium naar voren te brengen.
Het beroep tegen het besluit van 8 juli 2011 en de proceskostenvergoeding in zaaknummer 13/477
19 De Bijenstichting heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 juli 2011, waarbij het Ctgb heeft beslist tot wijziging van de toelating van Maxforce Quantum. Vervolgens heeft zij beroep ingesteld tegen de beslissing op dat bezwaar van 29 mei 2013. In de beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van 7 mei 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:189) heeft het College het besluit van 29 mei 2013 buiten beschouwing gelaten. De Bijenstichting verzoekt het College daarom de beroepsgronden in die zaak te betrekken bij de behandeling van dit beroep. Verder merkt de Bijenstichting op dat het Ctgb in die zaak geen proceskostenvergoeding heeft vastgesteld. Ook dit maakt dat de Bijenstichting (alsnog) belang heeft bij een uitspraak.
20 Het Ctgb wijst erop dat hij op de zitting in die eerdere beroepsprocedure heeft toegezegd de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden.
21.1
Nog daargelaten dat de verwijzing van de Bijenstichting naar eerder ingediende beroepsgronden te algemeen is om als beroepsgrond te kunnen beoordelen, merkt het College op dat hij in de uitspraak van 7 mei 2019 in 4.4 heeft geoordeeld dat het beroep met zaaknummer 13/477 niet-ontvankelijk is, omdat voor de Bijenstichting elk procesbelang ontbreekt. Het beroep strekte namelijk tot intrekking van de toelating van Maxforce Quantum, terwijl de beroepsprocedure was gericht tegen een wijzigingsbesluit.
21.2
Over het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar overweegt het College het volgende. Uit de uitspraak van 7 mei 2019 (onder 6.1) blijkt dat het Ctgb op de zitting heeft toegezegd de in bezwaar gevallen kosten, berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht, geheel overeenkomstig de wensen van de Bijenstichting te zullen vergoeden. Het College heeft in die uitspraak al geoordeeld dat ook op dit punt het procesbelang van de Bijenstichting daarom is komen te vervallen.
Proceskostenvergoeding in bezwaar
22 De Bijenstichting verzoekt het College het Ctgb te veroordelen tot vergoeding van de kosten van haar bezwaar. In dat verband wijst zij erop dat het Ctgb de wettelijke grondslag en de datum waarop de aanvraag is ingediend in het bestreden besluit heeft gewijzigd. Doordat in het primaire besluit verkeerde feiten stonden vermeld, was de Bijenstichting dus genoodzaakt bezwaar in te dienen.
23 Het Ctgb stelt zich op het standpunt dat hij het primaire besluit niet heeft herroepen. In het bestreden besluit heeft het Ctgb alleen de aanvraagdatum aangepast en is de wettelijke grondslag verduidelijkt.
24 Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden kosten vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het Ctgb hoeft deze proceskosten daarom niet te vergoeden.
Overschrijding van de redelijke termijn
25 De Bijenstichting heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het EVRM. In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
26 De termijn is begonnen op de datum waarop het Ctgb het bezwaarschrift heeft ontvangen, te weten op 1 mei 2018. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar met drie jaar en ongeveer elf maanden (47 maanden) is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de Bijenstichting recht heeft op een schadevergoeding van € 4.000,-.
27 Het Ctgb heeft op 24 februari 2021 een beslissing op het bezwaar genomen. Van de overschrijding van de redelijke termijn is daarom een periode van afgerond 28 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. De rechterlijke fase heeft afgerond 37 maanden in beslag genomen. De overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase is (37 - 18 =) 19 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Ctgb als aan de rechter toe te rekenen. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb het Ctgb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.382,98 (28/47 deel van € 4.000,-) aan de Bijenstichting en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.617,02 (19/47 deel van € 4.000,-).
Conclusie
28 Het beroep is ongegrond. Het College zal het Ctgb en de Staat veroordelen tot vergoeding van de door de Bijenstichting geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
29 Het College ziet aanleiding het Ctgb en de Staat te veroordelen in de kosten van de Bijenstichting in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister als aan het College is toe te rekenen, zal het College de minister en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten veroordelen. Er zijn verder geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het Ctgb tot betaling van € 2.382,98 aan de Bijenstichting voor immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 1.617,02 aan de Bijenstichting voor immateriële schade;
  • veroordeelt het Ctgb in de proceskosten van de Bijenstichting tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van de Bijenstichting tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. R.C. Stam en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
w.g. J.H. de Wildt w.g. K. Naganathar