ECLI:NL:CBB:2024:202

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
22/719
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete voor vangletsel bij kuikens en de toepassing van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan een pluimveebedrijf wegens vangletsel bij kuikens. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had op 13 april 2018 een boete van € 1.500,- opgelegd aan het pluimveebedrijf, omdat het personeel van de vangploeg niet op een zorgvuldige manier met de dieren omging, wat resulteerde in letsel. Het pluimveebedrijf heeft tegen deze boete bezwaar gemaakt, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak de boete verlaagd tot € 1.275,-, maar het pluimveebedrijf ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 20 december 2023 werd het rapport van bevindingen van de NVWA besproken, waarin werd vastgesteld dat er bij de inspectie op 20 november 2017 veel kuikens met letsel waren aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de minister op basis van dit rapport de boete terecht had opgelegd, omdat de bevindingen van de toezichthouder niet waren betwist. Het College bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen. Het College oordeelde ook dat er geen strijd was met het beginsel van equality of arms, omdat het pluimveebedrijf voldoende gelegenheid had gehad om de bevindingen te betwisten.

Daarnaast werd het verzoek van het pluimveebedrijf om verdere matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Het College concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat de boete al was gematigd door de rechtbank. De uitspraak van het College bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de opgelegde boete bleef gehandhaafd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/719

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 op het hoger beroep van:

Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] (het pluimveebedrijf)

(gemachtigde: mr. I. Laurijssen)

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2022, zaaknummers ROT 19/5856 en 20/3385,
in het geding tussen

het pluimveebedrijf

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries)

Procesverloop in hoger beroep

Het pluimveebedrijf heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2022, ROT 19/5856 en 20/3385, ECLI:NL:RBROT:2022:2745 (aangevallen uitspraak).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het pluimveebedrijf heeft het hoger beroep betreffende ROT 20/3385 ingetrokken.
De zitting was op 20 december 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van de ministerbijgestaan door [naam 2] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 20 november 2017 omstreeks 06.05 uur heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij een slachthuis te [plaats 2] een inspectie uitgevoerd bij een koppel aangevoerde kuikens. De bevindingen van deze inspectie zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 20 november 2017 (rapport van bevindingen). In dit rapport heeft de toezichthouder het volgende geschreven:
“Datum en tijdstip van de bevinding: maandag 20-11-2017, omstreeks 06:05 uur.
Tijdens mijn inspectie bevond ik mij om 6.05 uur in de panklaarafdeling op
keurbordes 2 van [naam 3] B.V. Ik bevond mij op het keurbordes voor de
PM-screening van de kuikens afkomstig uit hok 2 van mester "Mts. [naam 1]
". Bij controle van de door het slachthuis op het keurbordes vermelde
gegevens betreffende de koppelwisseltijden, bleek dat de kuikens die op dat
moment aan de betreffende slachtlijn werden geslacht, daadwerkelijk van dit
koppel afkomstig waren. Ik zag veel dieren met letsel, waarop ik besloot om een
vangletselcontrole uit te voeren. Ik heb geteld volgens de instructie van de NVWA;
Bijlage 2 bij WLZVL — 030.
Ik zag om 06.09 uur, tijdens mijn eerste vangletselcontrole van 2 minuten,
genomen volgens de instructie van de NVWA; Bijlage 2 bij WLZVL — 030 NVWA,
bij bovengenoemd koppel 15 karkassen met een open of gesloten luxatie van het
ellebooggewricht in combinatie met een donker rode bloeding rondom het
geluxeerde ellebooggewricht over een lengte van minimaal 3 cm.
Bij een bandsnelheid van 7500 per uur zag ik dus 250 kuikens voorbij komen en is
er dus sprake van 6 % vangletsel. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 6
uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw handmatig
vangen van de dieren op stal door een vangploeg (zie bijlage laadbon
[…] ).
Ik zag om 06.29 uur, tijdens mijn tweede vangletselcontrole van 2 minuten,
genomen volgens de instructie van de NVWA; Bijlage 2 bij WLZVL — 030 NVWA bij
bovengenoemd koppel, 12 karkassen met een open of gesloten luxatie van het
ellebooggewricht in combinatie met een donker rode bloeding rondom het
geluxeerde ellebooggewricht over een lengte van minimaal 3 cm.
Bij een bandsnelheid van 7500 per uur zag ik dus 250 kuikens voorbij komen en is
er dus sprake van 4,8 % vangletsel. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 6
uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw handmatig
vangen van de dieren op stal door een vangploeg (zie bijlage laadbon
[…] ).
In totaal heb ik van bovengenoemd koppel 2 tellingscontroles naar vangletsel
uitgevoerd volgens de instructie van de NVWA; Bijlage 2 bij WLZVL — 030 NVWA.
Uit deze 2 tellingen kwam een gemiddelde score van 5,4 % vangletsels bestaande
uit ernstige tot zeer ernstige bloedingen aan voornamelijk vleugels, sommigen
vergezeld met luxaties of breuken.
Het personeel van de vangploeg voerde zijn werkzaamheden niet op zodanige
wijze uit dat de dieren letsel en lijden bespaard bleef en dat hun veiligheid was
gegarandeerd, want ik stelde tijdens mijn inspectie op het pluimveeslachthuis bij
de postmortem -keuring vast dat veel karkassen van deze koppel ernstig tot zeer
ernstig letsel vertoonden, welke naar mijn deskundige mening als dierenarts
ontstaan zijn tijdens het vangen van de dieren.
Vanuit mijn professionele ervaring als dierenarts concludeer ik uit bovenstaande
feiten dat hier sprake is van ernstig dierenletsel.
De houder van het pluimvee op de plaats van vertrek zorgde er niet voor dat de
voorschriften met betrekking tot het behandelen van de dieren nageleefd werden,
omdat door het vangen onnodige pijn of onnodig lijden bij de dieren is
veroorzaakt.”
1.3
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de minister met het besluit van 13 april 2018 (het boetebesluit) het pluimveebedrijf een boete opgelegd van € 1.500,- vanwege het volgende feit: Het personeel van de vangploeg voerde zijn werkzaamheden niet op zodanige wijze uit dat de dieren letsel en lijden bespaard bleef en dat hun veiligheid was gegarandeerd. Volgens de minister heeft het pluimveebedrijf daarmee een overtreding begaan van artikel 2.5 en artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren, in verbinding met artikel 3, aanhef en artikel 3, onder e en artikel 8, eerste lid, gelet op bijlage I, hoofdstuk III, § 1.8, onder d, van de Verordening (EG) nr. 1/2005.
1.4
Met het besluit van 21 oktober 2019 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van het pluimveebedrijf tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van het pluimveebedrijf gegrond verklaard, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete. De rechtbank heeft daarnaast het boetebesluit herroepen, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete en het boetebedrag vastgesteld op € 1.275,-.
2.2
De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“3.1. Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), onder meer herhaald in ECLI:NL:CBB:2021:564, mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport zoals hier aan de orde, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.2.
De rechtbank acht dit uitgangspunt niet in strijd met het beginsel van equality of arms. De rechtbank verwijst voor een onderbouwing van dit oordeel naar de overwegingen in de uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2021 (ECLI:NL:RBROT:12231) en maakt die overwegingen (onder 4.2.) tot de hare.
3.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen is beschreven in de rapporten van bevindingen. In de rapporten is duidelijk beschreven welk letsel van welke kleur en grootte de toezichthouders bij de kuikens hebben gezien, namelijk luxaties van het ellebooggewricht in combinatie met een donkerrode bloeding over een lengte van minimaal 3 cm. Ook staat in de rapporten dat er is geteld volgens de instructie van de NVWA (Bijlage 2 bij WLZVL - 030 NVWA dan wel bijlage 7 bij K-PL-WLZ-WV01) en wat het resultaat van die telling was. Uit die NVWA-instructie (de Toelichting vangletseltelling) volgt dat alleen bloedingen worden geteld aan vleugel, poot of lichaam, vanaf drie centimeter in doorsnee (diameter), die donkerrood gekleurd zijn. In de Toelichting zijn ook foto’s opgenomen die een illustratie geven van welke bloedingen wel of niet meegeteld worden bij de letseltelling. De rechtbank ziet in de inhoudelijke betwisting door eiseres ook geen grond om aan de rapporten te twijfelen.
3.4.
De toezichthoudend dierenartsen bepalen onder andere op basis van de kleur van een bloeding of het daarbij behorende letsel al langere tijd geleden is ontstaan. Eiseres betwist dat dit een juiste methode is en verwijst daarbij onder meer naar een rapport van [naam 4] . Dit rapport is ook in de hiervoor genoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank ingebracht waarin is geoordeeld dat dit rapport onvoldoende grond is om te concluderen dat verweerder op onjuiste wijze vangletsel vaststelt. De rechtbank maakt dit oordeel en de daarvoor gegeven motivering (overweging 5.1.) tot het hare. Verder is van belang dat de toezichthoudend dierenartsen niet alleen kijken naar de kleur van een bloeding maar ook naar het type letsel en naar de grootte. Daarnaast sluit verweerder uit dat die combinatie van kleur, grootte en type letsel op een ander moment dan bij het vangen kan zijn ontstaan, zoals is weergegeven in onder meer de uitspraken ECLI:NL:CBB:2021:470 en ECLI:NL:CBB:2021:706 van het CBb. In die uitspraken concludeert het CBb dat er geen aanknopingspunten zijn dat de door de NVWA gehanteerde methode voor het vaststellen van vangletsel niet deugdelijk is. De meervoudige kamer van deze rechtbank is in de uitspraak van 15 december 2021, waarin de door eiseres overgelegde stukken van deskundigen ook zijn betrokken, tot de conclusie gekomen dat voldoende vaststaat dat als een toezichthoudend dierenarts donkerrode tot paarse bloedingen van minimaal drie centimeter aan vleugel, poot of lichaam constateert, er sprake is van vangletsel.
3.5.
Het veroorzaken van letsel tijdens het vangen is een overtreding van de voorschriften van artikel 3, aanhef en onder d of e, en artikel 8, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage I, hoofdstuk III, paragraaf 1.8, onder d, van de Transportverordening. Eiseres voert aan dat artikel 3, aanhef en onder d, niet tot haar als pluimveehouder is gericht, maar dat onderdeel heeft verweerder eiseres ook niet verweten. Verweerder heeft vastgesteld dat eiseres artikel 3, aanhef en onder e, van de Transportverordening heeft overtreden. In de aanhef van artikel 3 is bepaald dat het verboden is dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Voorts moet aan de voorwaarde onder e worden voldaan: het personeel dat met de dieren omgaat, heeft daarvoor de nodige opleiding of bekwaamheid voor de taak die het moet uitvoeren, en doet dat zonder gebruik van geweld of een methode die de dieren onnodig angstig maakt of onnodig letsel of leed toebrengt. Voor zover eiseres stelt dat ook dit onderdeel niet tot pluimveehouders is gericht, volgt de rechtbank dit niet. Artikel 3 ziet immers niet alleen op het vervoeren maar ook op het laten vervoeren van pluimvee, zoals eiseres doet. Daarnaast volgt uit de definitie van vervoer in artikel 2, onder w, van de Transportverordening dat daaronder ook valt het laden van dieren.
3.6.
Om te bepalen of voor de overtreding van de genoemde voorschriften van de Transportverordening een boete wordt opgelegd, voert de toezichthouder een vangletseltelling uit. Daarbij worden twee keer twee minuten aan de slachtlijn karkassen geteld die donkerrode tot paarse bloedingen hebben van minimaal drie centimeter. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de getrainde toezichthoudend dierenartsen goed het kleurverschil kunnen vaststellen tussen een verse bloeding en een oudere bloeding die al (deels) gestold is of onderhuids verkleurd en de grootte van de bloeding goed kunnen inschatten, ook bij een bandsnelheid als hier aan de orde. Daartoe verwijst de rechtbank naar de motivering van de meervoudige kamer in de uitspraak van 15 december 2021 (r.o. 7.1.) waarin eveneens de verklaring van de [naam 7] dierenartsen is beoordeeld. Ook het CBb heeft in onder meer de uitspraak ECLI:NL:CBB:2021:706 geoordeeld dat niet is gebleken dat het feitelijk onmogelijk zou zijn om een foutloze telling te doen vanwege de snelheid van de band (in die zaak ging het, net als in de onderhavige zaken, om een snelheid van 7.500 kuikens per minuut).
3.7.
Als bij de vangletseltelling wordt geconstateerd dat 2 % of meer van de getelde kuikens vangletsel heeft, treedt verweerder handhavend op. Ten aanzien van die norm heeft eiseres verwezen naar een stuk van [naam 5] , die stelt dat de letseltellingen niet representatief zijn. Het CBb heeft evenwel al meerdere keren overwogen (o.a. in de uitspraak ECLI:NL:CBBL2021:706) dat verweerder zich er niet van hoeft te vergewissen of de vangletseltelling representatief is voor het gehele koppel en dat de vangletseltelling dus geen correcte statistische analyse hoeft te zijn. Eén kuiken met vangletsel is al een overtreding en daarom is een exacte schatting van hoeveel kuikens in het totale koppel vangletsel hebben niet nodig en niet relevant. Die norm van 2 % ziet enkel op het aantal vangletsels binnen het getelde aantal kuikens en die methode wordt in alle gevallen op dezelfde wijze toegepast en is een handhavingsnorm. Daar komt bij dat uit de inspectieresultaten van verweerder over 2019 blijkt dat bij het regulier toezicht, de heterdaad inspectie die plaatsvindt nadat bij de PM-keuring vangletsel wordt gezien (zoals ook het geval in deze boetezaken), in bijna 99 % van de gevallen een overschrijding van die 2 %-norm is vastgesteld. Het is dus sowieso aannemelijk dat inspectie bij een ander deel van het koppel ook tot overschrijding van de handhavingsnorm zou leiden. Verder verwijst de rechtbank ten aanzien van het ingebrachte stuk van [naam 5] naar de motivering in haar uitspraak van 15 december 2021 (r.o. 7.3.) en maakt die tot de hare.
3.8.
De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat vangletsel niet is te voorkomen, althans de overschrijding van de norm van 2 %. Verweerder hanteert die norm van 2 % als coulance richting de pluimveehouders; het gaat er hier dus niet om dat vangletsel nimmer mag voorkomen. Daarnaast volgt uit de inspectieresultaten van verweerder over 2019 dat bij de periodieke inspectie (a-select wordt een vangletseltelling uitgevoerd bij een koppel, zonder dat eerst bij de PM-keuring vangletsel is gezien) de naleving 91,7 % was. Daaruit moet worden geconcludeerd dat het wel mogelijk is voor pluimveehouders om onder de norm van 2 % te blijven. In die zin treft het betoog van eiseres dat de oorzaak ligt in het natuurlijk gedrag van de kuikens (opfladderen bij rumoer) en dat dat niet is te voorkomen, geen doel.
3.9.
Uit al het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres de overtredingen heeft begaan. Verweerder was dus bevoegd eiseres daarvoor boetes op te leggen. Over de hoogte van de boetes overweegt de rechtbank dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Transportverordening gediende doel, het waarborgen van dierenwelzijn, staat voorop. De hoogte van de boetes als hier aan de orde (€ 1.500,-) vindt de rechtbank als zodanig niet onredelijk en in dit geval ook niet onevenredig. In dit geval is meerdere kuikens (27 en 20 van het getelde aantal kuikens) ernstig letsel toegebracht bij het vangen. De opgelegde boetes zijn geschikt en kunnen ook noodzakelijk worden geacht om hun doel, bescherming van het dierenwelzijn bij het vangen en laden, te bereiken. Zoals hiervoor is overwogen is het mogelijk om (meer dan 2 %) vangletsel te voorkomen. De opgelegde boetes kunnen de pluimveehouder ertoe bewegen verdergaande maatregelen te nemen om letsel bij het vangen te voorkomen, bijvoorbeeld door de snelheid van het vangen en laden te verlagen of de wijze waarop de kuikens worden gevangen te veranderen. Daarnaast heeft eiseres geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder de boetes had moeten matigen en ook de rechtbank is daarvan niet gebleken.
4. Eiser voert aan dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
(…)
4.2.
In ROT 19/5856 is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van voornemen op 19 maart 2018. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat de beslissing op bezwaar met instemming van eiseres is uitgesteld in afwachting van het rapport van de WUR dat in januari 2019 is uitgebracht. Dit kan ook uit de stukken worden afgeleid. Deze periode van uitstel van ongeveer 7 maanden laat de rechtbank buiten beschouwing. Daarmee is op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn met 1 jaar en ruim 5 maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boete in ROT 19/5856 te matigen met 15 % tot een bedrag van € 1.275,-.”

Standpunten van partijen

Standpunt van het pluimveebedrijf
3 Volgens het pluimveebedrijf is onvoldoende bewezen dat er sprake is van dierenletsel en is onvoldoende komen vast te staan dat hij als overtreder is te beschouwen.
Als in een rapport van bevindingen geen foto’s zitten die voldoende kunnen aantonen dat er sprake is van een overtreding dan is de enkele constatering van een inspecteur onvoldoende om het letsel te constateren. Als de foto’s beelden bevatten van letsel dat geen overtreding is en als het leveren van bewijs praktisch niet uitvoerbaar is, dan moet dit voor rekening van de minister komen. Het letsel kan ook door de slachterij of transporteur zijn veroorzaakt. Het pluimveebedrijf trekt de methodiek die nog steeds gehanteerd wordt door de NVWA en toezichthouders in twijfel. Deze zou foutgevoelig zijn. Het pluimveebedrijf geeft aan dat de rechter op de zitting in een andere procedure, waarin op 15 december 2021 uitspraak is gedaan, het spreken van de deskundigen [naam 5] en [naam 4] keer op keer heeft verhinderd en dat de rechter in de uitspraak niet is ingegaan op de argumenten van [naam 4] . Ook uit de hier aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank geen belang wil hechten aan de argumenten van het pluimveebedrijf die zijn ondersteund door wetenschappelijke publicaties. De uitspraak van de rechtbank van 15 december 2021 wordt in de bestreden uitspraak letterlijk herhaald. Het uitgaan van de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder is in strijd met het beginsel van equality of arms als vastgelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De toezichthouders werken voor de instantie die ook de boete oplegt en zijn dus niet neutraal. Bij een gebrek aan neutraliteit van een door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige kan de rechter op het advies van die deskundige niet zonder meer afgaan. Het pluimveebedrijf verwijst in dit kader naar diverse uitspraken. Ook is het pluimveebedrijf van mening dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is geschonden.
Standpunt van de minister
4 De minister heeft geen twijfel dat uitsluitend vangletsel is geteld. Nu uit het rapport van bevindingen duidelijk blijkt wat er is geconstateerd, zijn de foto’s die bij het rapport zijn gevoegd niet nodig om de overtreding onderbouwen. Ook zonder foto’s kan de overtreding bewezen worden en kan er door de minister een boete worden opgelegd. Volgens de minister mag worden uitgegaan van de juistheid van de bevindingen in het rapport en is in voldoende mate aangetoond dat het geconstateerde letsel bij het vangen is ontstaan. De gehanteerde methode is meerdere keren beoordeeld en valide geacht. Ten overvloede merkt de minister nog op dat het filmpje dat op eerdere zittingen is getoond, is opgenomen bij [naam 6] B.V. waar ook de overtreding in onderhavige zaak is vastgesteld en dat de daar gebruikte methode dezelfde is als getoond in het filmpje. Bij die methode worden de dieren voor het aanhangen verdoofd met gas (CAS). Uit het RIVM-rapport 609021080 29 ‘Integrale beoordeling verdovingstechnieken Pluimveeslachterijen’, blijkt volgens de minister dat er bij de verdovingsmethode CAS geen bloedingen ontstaan, hetgeen de stelling bevestigt dat het uitgesloten is dat het letsel op de slachterij is ontstaan. Er is volgens de minister geen strijd met artikel 6 EVRM of met het beginsel van equality of arms. De minister is van mening dat de toezichthoudend dierenarts, hoewel in dienst bij de minister, geacht kan worden deskundig te zijn en geen eigen belang te hebben bij het constateren van vangletsel.
Het pluimveebedrijf is volgens de minister in staat gesteld om zelf met deskundig tegenbewijs te komen en heeft ook daadwerkelijk deskundigen ingeschakeld, zoals de heer [naam 4] , [naam 7] -dierenartsen en [naam 5] .

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Wettelijk kader
5 Voor de beoordeling gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Oordeel van het College
6.1
Het College stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin een boete is opgelegd, de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, rust op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. In beginsel mag een bestuursorgaan uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Als het rapport van bevindingen, zoals hier, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat de minister het betreffende boetebesluit niet (uitsluitend) op dit rapport van bevindingen mocht baseren. Het College betrekt hierbij dat dit rapport is opgesteld door een opgeleide toezichthouder, van wie niet is gebleken dat deze een belang heeft bij het onjuist vermelden van hetgeen hij heeft waargenomen (zie de uitspraak van het College van 21 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:656).
Het College zal hierna beoordelen of de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
6.2
Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouder bij de post mortem (PM)-screening zag dat er veel dieren met letsel waren. Naar aanleiding hiervan heeft de toezichthouder vangletseltellingen uitgevoerd. Deze vangletseltellingen zijn uitgevoerd overeenkomstig de beschreven werkwijze in bijlage 2 van het destijds van toepassing zijnde werkvoorschrift met code WLZVL-030 (Toelichting vangletseltelling). De toezichthouder heeft twee keer twee minuten geteld, waarbij bloedingen rondom luxaties aan ellebooggewrichten zijn geteld die donkerrood van kleur waren en een minimale afmeting van 3 cm hadden. Bij een bandsnelheid van 7500 kuikens per uur, heeft de toezichthouder twee keer 250 kuikens voorbij zien komen, waarbij hij bij de eerste telling vijftien kuikens en bij de tweede telling twaalf kuikens met vangletsel heeft geteld. Aan de hand van deze tellingen heeft de toezichthouder een gemiddeld vangletselpercentage van 5,4% berekend.
6.3
Het College heeft eerder geoordeeld dat er geen aanknopingspunt is voor het oordeel dat de door de NVWA gehanteerde methode voor het vaststellen van vangletsel niet deugdelijk is (zie onder meer de uitspraken van het College van 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019: 688, 4 mei 2021, ECLI:NL:CBB:2021:470, 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:706, 12 april 2022, ECLI:NL:CBB:2022:168 en 18 april 2023, ECLI:NL:CBB:2023:195). Daarbij heeft het College onder meer overwogen dat het voldoende aannemelijk is dat als een bloeding donkerrood of paars is, in combinatie met de locatie van het letsel, én een grootte van 3 cm of meer heeft, de bloeding is ontstaan tijdens het vangen van de kuikens en het laden in de containers en niet is veroorzaakt tijdens het transport en/of in het slachthuis. De toezichthouder heeft daarom in het rapport van bevindingen geconcludeerd dat het vangletsel betreft.
6.4
In hetgeen het pluimveebedrijf heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding hierover nu anders te oordelen. Het pluimveebedrijf, dat niet op zitting bij de rechtbank en het College is verschenen, heeft in hoger beroep betoogd, dat als in een rapport van bevindingen geen foto’s zitten die voldoende kunnen aantonen dat er sprake is van een overtreding de enkele constatering van een inspecteur onvoldoende is om letsel te constateren. Hoewel het opnemen van foto’s kan bijdragen aan de bewijskracht van een rapport van bevindingen, ziet het College in het ontbreken van voldoende duidelijke foto’s geen reden voor zodanige twijfel aan de in het rapport opgenomen bevindingen dat het niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kan worden gelegd. Pas indien een rapport onduidelijkheden bevat of er twijfel is ontstaan over de beschreven constateringen, kan het voor een goede beoordeling noodzakelijk zijn dat foto’s bij het rapport worden gevoegd waarmee kan worden aangetoond dat sprake is van een overtreding. In dit geval zijn de constateringen door de toezichthouder voldoende duidelijk en gedetailleerd beschreven en het pluimveebedrijf heeft deze bevindingen niet (gemotiveerd) betwist, zodat foto’s niet nodig zijn.
6.5
Het College is evenals de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van strijd met het beginsel van de equality of arms (wapengelijkheid) door uit te gaan van de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder. De pluimveehouder heeft niet onderbouwd waarom de betreffende toezichthouder niet neutraal zou zijn. Bovendien heeft de pluimveehouder voldoende gelegenheid gehad om het rapport van bevindingen te betwisten. Hij heeft bij de rechtbank zelf stukken van deskundigen kunnen indienen en ingediend, zoals van [naam 4] en [naam 5] . De rechtbank heeft voor het oordeel en de motivering ten aanzien van de stukken van deze deskundigen (mede) verwezen naar de uitspraak van 15 december 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:12231). Niet valt in te zien waarom de rechtbank niet had mogen verwijzen naar een eerdere uitspraak waarin de door de pluimveehouder overgelegde documenten reeds eerder zijn betrokken en beoordeeld. Het pluimveebedrijf heeft de overwegingen hierover van de rechtbank niet gemotiveerd betwist.
6.6
Het pluimveebedrijf heeft verder in hoger beroep met name klachten naar voren gebracht over de behandeling door de rechtbank in een andere zaak dan de zaak die in dit hoger beroep aan de orde is en heeft voornamelijk dezelfde argumenten als in eerste aanleg naar voren gebracht. Het pluimveebedrijf heeft niet gemotiveerd waarom en op welke punten hij het niet eens is met de overwegingen van de rechtbank en heeft alleen verwezen naar eerder ingebrachte stukken van de deskundigen zonder deze in hoger beroep opnieuw in te brengen.
6.7
In hetgeen is aangevoerd, ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister bevoegd was om het pluimveebedrijf een boete op te leggen. Het hoger beroep slaagt dus niet. Het College is met de rechtbank van oordeel dat de minister terecht heeft vastgesteld dat het pluimveebedrijf de onder 1.3 genoemde bepalingen heeft overtreden, zodat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
Overschrijding van de redelijke termijn
7.1
Het pluimveebedrijf heeft verzocht om verdere matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het College overweegt hierover het volgende.
7.2
In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Verder geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, door de rechtbank uitspraak is gedaan. De redelijke termijn van de rechterlijke behandeling in hoger beroep dient ook op twee jaar te worden gesteld, zodat de redelijke termijn derhalve in totaal vier jaar beslaat.
7.3
De termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
7.4
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging op 19 maart 2018. Op het moment van de uitspraak van de rechtbank, 31 maart 2022, was de redelijke termijn in beroep van twee jaar - na aftrek van de ongeveer 7 maanden uitstel in de bezwaarfase vanwege het afwachten van het WUR-rapport - overschreden met 1 jaar en ruim 5 maanden
.In verband daarmee is de boete gematigd. De redelijke termijn van de rechterlijke behandeling in hoger beroep van twee jaar is op het moment van het doen van deze uitspraak niet overschreden. Het verzoek van het pluimveebedrijf om verdere matiging van de boete wordt daarom afgewezen.
Slotsom
8 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. F.J.J. van West de Veer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.
w.g. J.L. Verbeek w.g. F.J.J. van West de Veer

Bijlage

Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97
“Artikel 3, aanhef en onder e
Algemene voorwaarden voor het vervoer van dieren
Het is verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent.
Bovendien moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
(…)
e) het personeel dat met de dieren omgaat, heeft daarvoor de nodige opleiding of bekwaamheid, naar gelang van het geval, en voert zijn werkzaamheden uit zonder gebruikmaking van geweld of een methode die de dieren onnodig angstig maakt of onnodig letsel of leed toebrengt;
Artikel 8, eerste lid
Houders
1. De houders van dieren op de plaats van vertrek, overlading of bestemming zorgen ervoor dat de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk I, en hoofdstuk III, afdeling 1 met betrekking tot het vervoer van dieren nageleefd worden.
(…)
BIJLAGE I
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN
(als bedoeld in artikel 6, lid 3, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, en lid 2, onder a))
HOOFDSTUK III
VERVOERMETHODEN
Behandeling
1.8.
Het is verboden:
(…)
d) de dieren bij kop, oren, horens, poten, staart of vacht op te tillen of voort te trekken, of ze zodanig te behandelen dat het hun onnodige pijn of onnodig lijden berokkent;
De Wet dieren
Artikel 2.5. Vervoer van dieren
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen over het vervoer van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor het onderwerp, bedoeld in het eerste lid, regels worden gesteld voor bij deze maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën die betrekking hebben op onder meer:
a. een verbod op het vervoeren van bepaalde dieren;
de bij de te vervoeren dieren te verrichten onderzoeken;
het bijeenbrengen, aanvoeren en afvoeren van dieren;
de bewijsstukken die de dieren tijdens het vervoer vergezellen;
de wijze van vervoer;
de duur en de afstand van het vervoer, met inbegrip van rustpauzes;
het in-, bij-, uit- en overladen van dieren;
de beladingsdichtheid van vervoermiddelen;
i. het verzegelen of merken van vervoermiddelen;
voorwerpen die ten behoeve van het vervoer van dieren worden gebruikt;
de verzorging, voedering en drenking van dieren tijdens het vervoer;
de over het vervoer bij te houden gegevens;
de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen, en de plaatsen of inrichtingen waar dit plaatsvindt;
hygiëne, het voorkomen van de verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en het weren van ziekteverwekkers, en
de vakbekwaamheid van degene die de dieren vervoert of die bij het vervoer betrokken is.
Artikel 6.2, eerste lid.
Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
(…)