ECLI:NL:CBB:2021:564

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
19/1254
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen GLB wegens overtredingen van dierenwelzijnseisen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 juni 2021, zaaknummer 19/1254, staat de randvoorwaardenkorting van 40% op de rechtstreekse betalingen van appellant centraal. Appellant, een agrariër, had bezwaar gemaakt tegen de korting die was opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, na controles door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die verschillende overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren aan het licht brachten. De controles vonden plaats op 6 februari 2018, 5 maart 2018 en 19 april 2018, waarbij onder andere werd vastgesteld dat de ligruimte van de stallen niet voldeed aan de eisen en dat dieren niet op de juiste wijze verzorgd werden.

De appellant voerde aan dat hij oneerlijk was behandeld door de NVWA en dat de rapporten van de controles vals waren. Het College oordeelde echter dat de NVWA zich terecht had gebaseerd op de bevindingen van de toezichthouders en dat de rapporten geen aanleiding gaven om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het College bevestigde de korting van 40% op de rechtstreekse betalingen, omdat appellant niet had voldaan aan de randvoorwaarden van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en de overtredingen herhaaldelijk waren geconstateerd.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1254

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 40% op de aan appellant voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 4 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021. Appellant is verschenen. Aan de kant van appellant is ook verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellant heeft om uitbetaling van rechtstreekse betalingen op grond van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) gevraagd.
1.2
Op 6 februari 2018 hebben twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle gehouden bij het bedrijf van appellant. Van deze controle is een rapport van bevindingen (rapport I) opgemaakt, daterend van 14 februari 2018. De bij deze controle eveneens aanwezige toezichthoudend dierenarts van de NVWA heeft een veterinaire verklaring opgesteld, daterend van 9 februari 2018. Uit rapport I volgt dat appellant volgens de toezichthouders verschillende overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd) heeft begaan.
1.3
Op 5 maart 2018 heeft bij het bedrijf van appellant een hercontrole plaatsgevonden, verricht door dezelfde toezichthouders van de NVWA die het bedrijf van appellant op 6 februari 2018 hebben bezocht. Van deze controle is een rapport van bevindingen opgemaakt (rapport II), daterend van 19 maart 2018. Bij deze controle was ook dezelfde toezichthoudend dierenarts van de NVWA aanwezig, die haar bevindingen heeft neergelegd in een veterinaire verklaring, daterend van 8 maart 2018. Uit rapport II volgt dat appellant volgens de toezichthouders nog steeds overtredingen van de Wet dieren respectievelijk het Bhd beging.
1.4
Op 19 april 2018 heeft bij appellant nog een controle plaatsgevonden door de NVWA. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport fysieke controle I&R runderen en het rapport nalevingspecificatie.
1.5
Bij brief van 21 februari 2019 heeft verweerder aan appellant medegedeeld dat “uit de controle blijkt dat niet aan alle randvoorwaarden is voldaan” en dat verweerder het voornemen heeft een korting van 40% toe te passen op alle subsidies uit het GLB die appellant heeft aangevraagd in het jaar 2018. Verweerder heeft hieraan de op 6 februari 2018, 5 maart 2018 en 19 april 2018 geconstateerde overtredingen ten grondslag gelegd van de volgende randvoorwaarden op de gebieden ‘Dierenwelzijn’ en ‘Gezondheid’:
- De verplichting dat de ligruimte van een stal comfortabel en zindelijk is, beschikt over een behoorlijke afvoer en niet schadelijk is voor de kalveren. Hiervoor is de korting 9%, omdat het gaat om een herhaling van de overtreding op 28 maart 2017.
- De verplichting erop toe te zien dat door het voer, het drinken of de wijze van toediening het dier niet onnodig lijdt of letsel wordt toegebracht. Hiervoor is de korting 3%.
- De verplichting een ziek of gewond dier zo nodig af te zonderen in een passend onderkomen. Hiervoor is de korting 15%, omdat het gaat om een herhaling van de overtredingen van 11 maart 2016, 23 maart 2016, 28 maart 2017 en 6 februari 2018.
- De verplichting behuizingen en inrichtingen voor de beschutting van een dier zo te ontwerpen, maken en onderhouden dat het dier zich niet kan verwonden. Hiervoor is de korting 15%, omdat het gaat om een herhaling van de overtredingen van 11 maart 2016, 28 maart 2017 en 6 februari 2018.
- De verplichting dieren te laten verzorgen door personen die beschikken over voldoende kennis en vaardigheden of vakbekwaam zijn. Hiervoor is de korting 3%.
- De verplichting een dier voldoende, gezond en geschikt voer te geven. Hiervoor is de korting 15%, omdat het gaat om een herhaling van de overtredingen van 23 maart 2016 en 28 maart 2017.
- De verplichting dieren die ziek of gewond lijken onmiddellijk op passende wijze te verzorgen of een dierenarts te raadplegen. Het betreft een herhaalde niet-naleving, omdat deze niet-naleving ook is geconstateerd op 11 maart 2016, 23 maart 2016, 28 maart 2017 en 6 februari 2018. De korting is 25%, omdat wordt aangenomen dat appellant met opzet heeft gehandeld.
- De verplichting ten aanzien van runderen tot het centraal melden van mutaties aan het I&R gegevensbestand, het hebben van een bedrijfsregister, voorschriften wat er in het bedrijfsregister vermeld moet worden en termijnen die moeten worden aangehouden. Hiervoor is de korting 15%, omdat het gaat om een herhaling van de overtredingen van 11 maart 2016 en 29 maart 2017.
- De verplichting alleen toegelaten identificatiemiddelen voor runderen te gebruiken, deze te verkrijgen zoals toegestaan en runderen binnen een bepaalde termijn te voorzien van identificatiemiddelen. En het verbod op het merken of hermerken van runderen, tenzij is voldaan aan specifieke voorschriften. En het verbod op het verwijderen, vernietigen, beschadigen of onleesbaar maken van oormerken bij runderen. Hiervoor is de korting 15%, omdat het gaat om een herhaling van de overtredingen van 11 maart 2016 en 29 maart 2017.
1.6
Bij het primaire besluit heeft verweerder de voorgenomen korting van 40% toegepast op alle rechtstreekse betalingen die appellant heeft aangevraagd in het jaar 2018.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij het primaire besluit toegepaste randvoorwaardenkorting van 40% gehandhaafd. Verweerder heeft uiteengezet dat hij de overtreding van de hierboven genoemde randvoorwaarde over ‘kennis van verzorgers’ (korting 3%) niet langer handhaaft als onderdeel van de motivering voor de vastgestelde randvoorwaardenkorting. De overige overtredingen heeft verweerder gemotiveerd gehandhaafd. Volgens verweerder is bij appellant terecht een korting van 40% toegepast op de door hem in het jaar 2018 aangevraagde rechtstreekse betalingen.
3. Appellant heeft in beroep gronden aangevoerd met betrekking tot de onder 1.5 genoemde overtredingen en de hoogte van de randvoorwaardenkorting. Ten aanzien van de randvoorwaarde over ‘kennis van de verzorgers’ voert appellant aan dat, omdat hij hierin bij het bestreden besluit in het gelijk is gesteld, het kortingsbedrag lager moet zijn. Ter zitting heeft appellant ook naar voren gebracht dat hij oneerlijk is behandeld door de NVWA. Het College zal deze beroepsgronden hierna – indien en voor zover daaraan wordt toegekomen – beoordelen.
4. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. De beheerseisen die appellant volgens verweerder niet heeft nageleefd, behoren tot de in die bijlage opgenomen gebieden 'Dierenwelzijn' en ‘Volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten’. Uit artikel 91, eerste lid, van Verordening 1306/2013 blijkt dat als een begunstigde niet voldoet aan de randvoorwaarden, hij een administratieve sanctie krijgt opgelegd. Volgens artikel 99 van Verordening 1306/2013 gaat het om een verlaging van de rechtstreekse betalingen.
5. Het College stelt voorop dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
Gebruik rapporten van bevindingen en andere rapporten van de NVWA
6.1
Verweerder heeft zich bij het opleggen van de randvoorwaardenkorting gebaseerd op de rapporten I en II, alsook op het rapport fysieke controle I&R runderen en het rapport nalevingspecificatie. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat deze rapporten vals zijn en dat hij oneerlijk is behandeld door de NVWA, omdat steeds dezelfde twee inspecteurs en toezichthoudend dierenarts langskwamen in wie appellant geen vertrouwen heeft. Volgens appellant worden er door deze toezichthouders steeds overtredingen geconstateerd, terwijl als er tussentijds andere toezichthouders komen alles in orde is.
6.2
Het College overweegt als volgt. Een bestuursorgaan mag in beginsel uitgaan van de bevindingen in de rapporten zoals hier aan de orde, indien de controles zijn verricht en de rapporten zijn opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en de rapporten zelf geen grond bieden om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Naar het oordeel van het College heeft appellant zijn stellingen op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien worden de waarnemingen van de toezichthouders onderbouwd door (kleuren)foto’s waarvan appellant de echtheid niet heeft betwist. Het College ziet daarom geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen in de rapporten. Verweerder heeft de rapporten dan ook als basis voor zijn besluitvorming mogen gebruiken. De beroepsgrond van appellant slaagt niet.
Geschikt voer
7.1
Zoals is weergegeven onder 1.5, heeft appellant volgens verweerder niet voldaan aan de verplichting een dier voldoende, gezond en geschikt voer te geven. Deze verplichting vindt zijn grondslag in artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd. Dit artikel bepaalt dat
degene die een dier houdt, er zorg voor draagt dat een dier een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier.
7.2
Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat tijdens de controle van 6 februari 2018 is geconstateerd dat sprake was verontreinigd voer. In de voergang van stal 1 bevonden zich meerdere kalveren en twee volwassen runderen die over het voer liepen, erin lagen en erin mestten en urineerden waardoor het voer werd verontreinigd. Ook in stal 2 liep een kalf in de voergang, dat zo het ruwvoer kon bevuilen. In stal 2 lag bovendien aan beide zijden van de voergang voor de voerhekken een laag oud en rottend voer, waaruit de toezichthouders hebben opgemaakt dat de voergang al lange tijd niet was schoongemaakt. Het voer voor de runderen in deze stal werd verstrekt op deze rottende, oude laag en werd zo verontreinigd. Verweerder heeft voorts uiteengezet dat deze geconstateerde overtreding een herhaling van de overtredingen van 23 maart 2016 en 28 maart 2017 is.
7.3
Appellant voert aan dat de kalveren in de voergang liepen omdat ze samen met twee runderen waren uitgebroken bij het mesten. Nadat de toezichthouders weg waren is dit direct opgeruimd. Verder stelt appellant dat het voerpad voor de runderen om de dag wordt schoongemaakt en dat er geen onderzoek is gedaan naar de geschiktheid van het voer.
7.4
Het College is van oordeel dat verweerder, gelet op de inhoud van rapport I en de daarbij behorende (kleuren-)foto’s, terecht heeft vastgesteld dat appellant deze randvoorwaarde op 6 februari 2018 niet heeft nageleefd. De bevindingen van de toezichthouders zoals neergelegd in rapport I en de bijbehorende (kleuren)foto’s bevestigen namelijk het door verweerder geschetste beeld. Daarbij komt dat appellant heeft erkend dat er runderen in de voergang aanwezig waren, wat in elk geval voor stal 1 ook valt op te maken uit de veterinaire verklaring van 8 maart 2018. Dat appellant dit na vertrek van de toezichthouders heeft opgelost, wat daar ook van zij, doet niet af aan de geconstateerde overtreding op 6 februari 2018. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.5
Aangezien appellant niet bestrijdt dat hij deze randvoorwaarde eveneens op 23 maart 2016 en 28 maart 2017 niet heeft nageleefd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een herhaalde overtreding. Op grond van artikel 39, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) wordt, wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, een verlaging toegepast. Deze verlaging bedraagt in de regel 3% van het totale bedrag aan betalingen en jaarlijkse premies die in artikel 92 van Verordening 1306/2013 worden genoemd. Ingevolge het vierde lid van artikel 39 van Verordening 640/2014 wordt
– kort gezegd – de verlaging die voor een niet-naleving overeenkomstig het eerste lid is toegepast, bij de eerste herhaling van dezelfde niet-naleving vermenigvuldigd met de factor drie. Bij verdere herhalingen wordt de vermenigvuldigingsfactor drie telkens toegepast op het resultaat van de verlaging die voor de voorgaande herhaling is vastgesteld. De verlaging bedraagt echter maximaal 15% van het in het eerste lid bedoelde totale bedrag. Verweerder mocht de korting voor de overtreding van deze randvoorwaarde dus op 15% vaststellen.
Verzorging ziek of gewond dier
8.1
Artikel 1.7, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2.4, vijfde lid, van het Bhd, ziet op de verplichting dat degene die een dier houdt, ervoor zorg draagt dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd en dat wanneer die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, zo spoedig mogelijk een dierenarts dient te worden geraadpleegd.
8.2
Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat tijdens de controles op het bedrijf van appellant op 6 februari 2018 en 5 maart 2018 is geconstateerd dat appellant deze verplichting niet heeft nageleefd. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat tijdens de controle van 6 februari 2018 is geconstateerd dat meerdere runderen kreupel en/of mager waren en zichtbaar pijn hadden bij staan en lopen, zonder dat zij passend zijn behandeld. Een gewond kalf en achttien magere/kreupele runderen zijn overgebracht naar de opvangstal. Het kalf en een rund (met werknummer 3077) zijn direct bij aankomst door de praktiserend dierenarts van de opvangstal geëuthanaseerd vanwege de zeer slechte prognose. Voor het rund met werknummer 0803 beoordeelde de toezichthoudend dierenarts dat dit rund niet kon worden vervoerd naar de opvangstal en dat het zo spoedig mogelijk moest worden gezien door een praktiserend dierenarts. De dierenarts van appellant is vervolgens de volgende dag, op 7 februari 2018, gekomen. Volgens de verklaring van die dierenarts is hij niet op dezelfde dag gekomen, omdat appellant aangaf dat dit niet nodig was. De dierenarts van appellant heeft verder verklaard dat bij de visite op 7 februari 2018 met appellant was afgesproken dat als het rund op 13 februari 2018 niet zou zijn opgeknapt, hij contact moest opnemen om het dier te laten euthanaseren. Tijdens de controle van 5 maart 2018 verkeerde het rund met werknummer 0803 volgens de toezichthouders in levensnood en had het direct diergeneeskundige hulp nodig. De dierenarts van appellant heeft vervolgens het rund onderzocht en geëuthanaseerd. Volgens deze dierenarts heeft appellant tussen 6 februari 2018 en 5 maart 2018 geen enkele maal contact opgenomen over dit rund. Verder heeft de dierenarts verklaard dat het uitermate onwaarschijnlijk is dat het rund na zijn eerste bezoek nog overeind is geweest.
8.3
Appellant betwist dat het rund met werknummer 3077 is geëuthanaseerd. Volgens hem is het dier op 7 februari 2018 een natuurlijke dood gestorven. Voor het rund met werknummer 0803 geeft appellant aan dat hij wel een afspraak had gemaakt met de dierenarts voor 6 februari 2018, maar dat de dierenarts pas een dag later kwam. De reden hiervoor is hem onduidelijk. Verder stelt appellant, onder verwijzing naar de gebruiksgegevens van zijn telefoon, dat hij de dierenarts op 5 maart 2018 zelf heeft gebeld. Een eerder consult was niet nodig, omdat het rund weer kon staan en lopen en zelfstandig bij voer en drinken kon komen.
8.4
Het College is van oordeel dat uit de rapporten I en II, de veterinaire verklaringen en de visitebrieven van de dierenarts van appellant met betrekking tot rund 0803 blijkt dat appellant niet aan de randvoorwaarde inzake een ziek of gewond dier heeft voldaan. Uit de rapporten kan worden opgemaakt dat een aantal runderen kreupel en mager was. Ook valt uit de rapporten op te maken dat de runderen zichtbaar pijn leden. Achttien runderen en een kalf zijn bovendien in opdracht van het Team Bestuurlijke Maatregelen naar een opvangstal overgebracht. Over deze dieren heeft de praktiserend dierenarts van de opvangstal als algemeen beeld genoteerd “grote groeiachterstand, matige tot slechte pensvulling, slecht in conditie en vies. Flink aantal ook kreupel (…)”. Twee van deze runderen moesten direct worden geëuthanaseerd. De stelling van appellant dat een van deze twee runderen een natuurlijke dood is gestorven, is niet onderbouwd en doet ook niet af aan de ernst van de toestand van dit rund en de andere runderen. Verder hecht het College waarde aan de bevindingen van de toezichthouders met betrekking tot rund 0803. De rapporten I en II bevestigen het door verweerder onder 8.2 geschetste beeld dat dit dier tijdens de controle op 6 februari 2018 niet in goede gezondheid was en dat het dier tijdens de controle op 5 maart 2018 in levensnood verkeerde en uiteindelijk is geëuthanaseerd. Zoals hieronder nader zal worden gemotiveerd, is niet gebleken dat appellant zijn dierenarts op tijd heeft ingeschakeld. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat gezien de zorgwekkende toestand van een groot aantal runderen voldoende is komen vast te staan dat appellant zijn dieren niet op passende wijze heeft verzorgd en niet op tijd een dierenarts heeft geraadpleegd.
8.5
Verweerder heeft voor de overtreding van deze randvoorwaarde een korting toegepast van 25%, omdat hij uitgaat van opzet met een verzwarende omstandigheid, zo is gebleken uit het bestreden besluit. Bij het bepalen van dit kortingspercentage heeft verweerder zich specifiek gebaseerd op de conditie van rund 0803, zoals geconstateerd tijdens de controle van 5 maart 2018. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant in de periode tussen 7 februari 2018 en 5 maart 2018 een dierenarts had moeten raadplegen voor dit dier, maar dat hij dit willens en wetens niet heeft gedaan. Dit maakt voor verweerder de overtreding opzettelijk, wat een korting oplevert van 20%. De euthanasie van dit rund heeft verweerder als verzwarende omstandigheid aangemerkt, wat heeft geleid tot een verhoging van de korting met 5%.
8.6
Appellant betwist dat sprake is van opzet. Volgens hem was het niet nodig om de dierenarts in de periode tussen 7 februari 2018 en 5 maart 2018 te raadplegen omdat het rund 0803 weer kon staan, lopen en zelfstandig bij het voer komen.
8.7 Het College overweegt als volgt. Niet in geschil is dat appellant in ieder geval voor 5 maart 2018 geen contact heeft opgenomen met zijn dierenarts, terwijl deze dierenarts had aangegeven dat als rund 0803 op 13 februari 2018 niet zou zijn opgeknapt, appellant contact moest opnemen om het dier te laten euthanaseren. Dat, zoals appellant stelt, het raadplegen van de dierenarts in de periode tussen 7 februari 2018 en 5 maart 2018 niet nodig was, acht het College niet aannemelijk. Uit rapport II en de daarbij behorende (kleuren)foto’s blijkt de zeer slechte toestand van rund 0803 op 5 maart 2018. De toezichthoudend dierenarts verklaart in zijn veterinaire verklaring over rund 0803: “Koe met werknummer 0803: lag in agonie, had diepliggende ogen, was sterk uitgedroogd en vermagerd, grote doorligplekken (…). Gezien de grootte van de doorligplekken, de mate van uitdroging en vermagering kon dit rund sinds minimaal 1 week niet meer in de benen komen (…)”. Naar het oordeel van het College stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat appellant in de periode tussen 7 februari 2018 en 5 maart 2018 ten onrechte geen dierenarts heeft geraadpleegd voor rund 0803.
8.8
Gelet op het arrest Van der Ham van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) (arrest van 27 februari 2014, C‑396/12, ECLI:EU:C:2014:98), is van een opzettelijke niet‑naleving van randvoorwaarden sprake indien de steunontvanger zich op een bepaalde wijze gedraagt waardoor hij een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden tracht te bewerkstelligen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen heeft, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich voordoet, aanvaardt.
8.9
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Beleidsregel) is een niet-naleving opzettelijk begaan indien de landbouwer de desbetreffende niet-naleving heeft beoogd of indien de landbouwer het risico heeft aanvaard dat zijn handelen of nalaten een niet-naleving tot gevolg heeft. Ingevolge het tweede lid wordt opzet beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:
“a. in de omschrijving van de betrokken randvoorwaarde wordt een rechtstreeks verband met de opzettelijkheid van de niet-naleving gelegd;
b. de mate van complexiteit van de randvoorwaarde;
c. de aanwezigheid van langdurig bestendig beleid;
d. de niet-naleving veronderstelt een actieve handeling dan wel het bewust nalaten van een handeling;
e. de omstandigheid dat de landbouwer reeds eerder op de hoogte is gesteld van onvolkomenheden in de naleving ten aanzien van de randvoorwaarde;
f. de mate waarin de randvoorwaarde niet wordt nageleefd.”
8.1
Het College is in het licht van het hiervoor overwogene met verweerder van oordeel dat appellant de niet-naleving opzettelijk heeft begaan en neemt hierbij in aanmerking, zoals door verweerder aangevoerd, dat sprake is van een duidelijke verplichting om dieren die gewond of ziek lijken onmiddellijk op passende wijze te verzorgen of een dierenarts te raadplegen die bovendien al langere tijd bestaat (sub b en c van de Beleidsregel). Nu het, zoals uit het voorgaande blijkt, naar het oordeel van het College niet aannemelijk is dat het voor 5 maart 2018 niet nodig was om de dierenarts in te schakelen, kan worden aangenomen dat appellant de niet naleving opzettelijk heeft begaan. Verder is relevant dat de dierenarts duidelijke instructies heeft gegeven over wanneer hij zou moeten worden geraadpleegd.
8.11
Wat betreft de hoogte van de randvoorwaardenkorting geldt dat de korting in de regel 20% bedraagt wanneer een begunstigde de geconstateerde niet-naleving met opzet heeft begaan, zo volgt uit artikel 40 van Verordening 640/2014. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend, op basis van de in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van deze verordening genoemde criteria besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15% of te verhogen tot maximaal 100%. De criteria genoemd in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 zijn – kort gezegd – herhaling, de omvang, de ernst en het permanente karakter van een niet-naleving. Gelet op de ernst van de niet-naleving (het dier moest worden geëuthanaseerd), is het College van oordeel dat verweerder de hoogte van de randvoorwaardenkorting voor de niet-naleving die in beroep aan de orde is, op 25% heeft mogen stellen.
Berekening van de totale korting9. Uit artikel 74, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden volgt dat bij een herhaalde niet-naleving in combinatie met andere niet-nalevingen, de kortingspercentages worden opgeteld (ook als deze tot hetzelfde randvoorwaardenterrein behoren), tot een maximum van 15%. Uitzondering hierop is wanneer een niet-naleving als opzettelijk is beoordeeld. In dat geval worden de bepaalde kortingspercentages voor herhaalde niet-nalevingen en opzettelijke niet-nalevingen bij elkaar opgeteld (zie het arrest Nooren van het Hof (arrest van 6 juni 2018, C-667/16, ECLI:EU:C:2018:394)). In dit geval is de maximale korting van 15% al behaald met de niet-naleving van de randvoorwaarde ‘geschikt voer’. Gelet op het arrest Nooren mocht verweerder de korting van 25% voor het niet-naleven van de randvoorwaarde ‘verzorging ziek of gewond dier’ daarbij optellen. Dit resulteert in een korting van 40%. Gelet op de ernst van de niet-nalevingen en het feit dat sprake is van herhaling, is het College van oordeel dat een randvoorwaardenkorting van 40% in het geval van appellant evenredig is. De beroepsgrond van appellant dat, nu in het bestreden besluit de randvoorwaarde over ‘kennis van de verzorgers’ is komen te vervallen, de korting met 3% moet worden verminderd, slaagt niet nu verweerder voor de niet-naleving van de randvoorwaarden ‘geschikt voer’ en ‘verzorging ziek of gewond dier’ reeds een korting van 40% mocht vaststellen.
10. Nu de korting naar aanleiding van de niet-nalevingen van de van de randvoorwaarden ‘geschikt voer’ en ‘verzorging ziek of gewond dier’ al overeenkomt met de door verweerder vastgestelde randvoorwaardenkorting van 40%, is het beroep gericht tegen de randvoorwaardenkorting van 40% voor het jaar 2018 ongegrond. De gronden van appellant tegen de door verweerder geconstateerde niet-nalevingen van de andere onder 1.5 genoemde randvoorwaarden hoeven geen bespreking meer. Voor zover verweerder in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen over het (herhaaldelijk) overtreden van die andere randvoorwaarden en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan appellant daartegen alsdan een rechtsmiddel aanwenden (zie de uitspraak van het College van 29 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:276).
Overschrijding redelijke termijn
11.1
Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
11.2
Het bezwaarschrift van appellant is door verweerder ontvangen op 20 mei 2019. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 1 juni 2021 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellant recht heeft op € 500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellant.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. M. de Mol en mr. B.J. van de Griend, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.