ECLI:NL:RBROT:2022:2745

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
ROT 19/5856 ROT 20/3385
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boetes voor vangletsel bij pluimvee; overtredingen vastgesteld met verlaging van boete wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in de zaken ROT 19/5856 en ROT 20/3385, waarin eiseres, een pluimveehouder, in beroep ging tegen boetes die haar waren opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De boetes van € 1.500,- waren opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren, specifiek met betrekking tot vangletsel bij kuikens. Eiseres betwistte de vastgestelde overtredingen en voerde aan dat het letsel ook tijdens transport of op de slachterij kon zijn ontstaan. De rechtbank oordeelde dat de boetes terecht waren opgelegd, maar dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Hierdoor werden de boetes verlaagd tot respectievelijk € 1.275,- en € 1.350,-. De rechtbank oordeelde dat de minister van Justitie en Veiligheid de griffierechten en proceskosten van eiseres moest vergoeden, omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechtbank was toe te rekenen. De uitspraak benadrukt het belang van het waarborgen van dierenwelzijn en de noodzaak voor pluimveehouders om letsel bij het vangen van dieren te voorkomen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/5856 en ROT 20/3385

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2022 in de zaken tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. A.F. Kabiri,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluiten van 13 april 2018 en 25 oktober 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder eiseres twee keer een boete opgelegd van € 1.500,- vanwege een overtreding van de Wet dieren.
Bij besluiten van 21 oktober 2019 en 20 mei 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Eiseres is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft in beide zaken aan eiseres een boete opgelegd omdat bij pluimvee van eiseres vangletsel is geconstateerd.
In het beroep ROT 19/5856 is het beboetbare feit:
“Het personeel van de vangploeg voerde zijn werkzaamheden niet op zodanige wijze uit dat de dieren letsel en lijden bespaard bleef en dat hun veiligheid was gegarandeerd.”
In het beroep ROT 20/3385 is het beboetbare feit:
“De houder op de plaats van vertrek zorgde er niet voor dat de voorschriften met betrekking tot de behandeling van dieren nageleefd werden. Door het vangen is onnodig pijn en letsel veroorzaakt bij de dieren.”
Volgens verweerder heeft eiseres met beide beboetbare feiten een overtreding begaan van artikel 2.5 en artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren en gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder e, artikel 8, eerste lid, en bijlage I, hoofdstuk III, paragraaf 1.8, onder d, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG (de Transportverordening).
2. Verweerder heeft zijn boetebesluiten gebaseerd op het twee rapport van bevindingen dat zijn opgemaakt door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
2.1.
In ROT 19/5856 gaat het om een rapport van bevindingen dat op 20 november 2017 is opgemaakt. In dat rapport schrijft de toezichthouder onder meer het volgende.

Datum en tijdstip van de bevinding: maandag 20-11-2017, omstreeks 06:05 uur.
Tijdens mijn inspectie bevond ik mij om 6.05 uur in de panklaarafdeling op keurbordes 2 van Storteboom Fresh B.V. Ik bevond mij op het keurbordes voor de PM-screening van de kuikens afkomstig uit hok 2 van mester [eiseres] . Bij controle van de door het slachthuis op het keurbordes vermelde gegevens betreffende de koppelwisseltijden, bleek dat de kuikens die op dat moment aan de betreffende slachtlijn werden geslacht, daadwerkelijk van dit koppel afkomstig waren. Ik zag veel dieren met letsel, waarop ik besloot om een vangletselcontrole uit te voeren. Ik heb geteld volgens de instructie van de NVWA; Bijlage 2 bij WLZVL - 030.
Ik zag om 06.09 uur, tijdens mijn eerste vangletselcontrole van 2 minuten, genomen volgens de instructie van de NVWA; Bijlage 2 bij WLZVL - 030 NVWA, bij bovengenoemd koppel 15 karkassen met een open of gesloten luxatie van het ellebooggewricht in combinatie met een donker rode bloeding rondom het geluxeerde ellebooggewricht over een lengte van minimaal 3 cm. Bij een bandsnelheid van 7500 per uur zag ik dus 250 kuikens voorbij komen en is er dus sprake van 6 % vangletsel. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 6uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw handmatig vangen van de dieren op stal door een vangploeg (zie bijlage laadbon 201721504).
Ik zag om 06.29 uur, tijdens mijn tweede vangletselcontrole van 2 minuten, genomen volgens de instructie van de NVWA; Bijlage 2 bij WLZVL - 030 NVWA bij bovengenoemd koppel, 12 karkassen met een open of gesloten luxatie van het ellebooggewricht in combinatie met een donker rode bloeding rondom het geluxeerde ellebooggewricht over een lengte van minimaal 3 cm.
Bij een bandsnelheid van 7500 per uur zag ik dus 250 kuikens voorbij komen en is er dus sprake van 4,8 % vangletsel. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 6 uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw handmatig vangen van de dieren op stal door een vangploeg (zie bijlage laadbon201721504).
In totaal heb ik van bovengenoemd koppel 2 tellingscontroles naar vangletsel uitgevoerd volgens de instructie van de NVWA; Bijlage 2 bij WLZVL - 030 NVWA. Uit deze 2 tellingen kwam een gemiddelde score van 5,4 % vangletsels bestaande uit ernstige tot zeer ernstige bloedingen aan voornamelijk vleugels, sommigen vergezeld met luxaties of breuken.
Het personeel van de vangploeg voerde zijn werkzaamheden niet op zodanige wijze uit dat de dieren letsel en lijden bespaard bleef en dat hun veiligheid was gegarandeerd, want ik stelde tijdens mijn inspectie op het pluimveeslachthuis bij de postmortem-keuring vast dat veel karkassen van deze koppel ernstig tot zeer ernstig letsel vertoonden, welke naar mijn deskundige mening als dierenarts ontstaan zijn tijdens het vangen van de dieren.
Vanuit mijn professionele ervaring als dierenarts concludeer ik uit bovenstaande feiten dat hier sprake is van ernstig dierenletsel.
2.2.
In ROT 20/3385 is het rapport van bevindingen opgemaakt op 4 juni 2019 en de toezichthouder schrijft daarin onder meer het volgende.

Datum en tijdstip van de bevinding: 4 juni 2019, omstreeks 07.15 en 08.10 uur.
Tijdens mijn inspectie bevond ik mij om 07.05 uur in de panklaar afdeling op keurbordes 1 van Storteboom Fresh B.V. Ik bevond mij op het keurbordes voor de PM-screening van de kuikens afkomstig uit hok 3 van mester [eiseres] , Bij controle van de door het slachthuis op het keurbordes vermelde gegevens bleek dat de kuikens die op dat moment aan de betreffende slachtlijn werden geslacht, daadwerkelijk van dit koppel afkomstig waren (zie foto wisseltijd [eiseres] 3 in de bijlage). Ik zag veel dieren met letsel aan de vleugels, waarop ik besloot om een vangletselcontrole uit te voeren. Ik heb geteldvolgens de instructie van de NVWA; Bijlage K-PL-WLZ-WV01-b7.
Ik stond voor beide vangletselcontroles voor de uithaler en beoordeelde de kuikens aan de borstzijde. Ik zag om 07.18 uur, tijdens mijn eerste vangletselcontrole van 2 minuten, bij bovengenoemd koppel 10 karkassen met een open of gesloten luxatie van het ellebooggewricht in combinatie met een donker rode bloeding rondom het geluxeerde ellebooggewricht over een lengte van minimaal 3 cm. (zie video 1). Bij een bandsnelheid van 7.500 dieren per uur zag ik dus 250 kuikens voorbij komen en is er dus sprake van4,00 % vangletsel. De bloedingen waren donkerrood van kleur en groter dan 3 cm in doorsnede. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 12 uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw vangen van de dieren op stal.
Ik zag om 08.11 uur, tijdens mijn tweede vangletselcontrole van 2 minuten bij bovengenoemd koppel, 10 karkassen met een open of gesloten luxatie van het ellebooggewricht in combinatie met een donker rode bloeding rondom het geluxeerde ellebooggewricht over een lengte van minimaal 3 cm (zie video 2). Bij een bandsnelheid van 7.500 dieren per uur zag ik dus 250 kuikens voorbij komen en is er dus sprake van 4,00 % vangletsel.
De bloedingen waren donkerrood van kleur en groter dan 3 cm in doorsnede. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 12 uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw vangen van dieren op stal.
In totaal heb ik van bovengenoemd koppel 2 tellingscontroles naar vangletsel uitgevoerd volgens de instructie van de NVWA; Bijlage 7 K-PL-WLZ-WV01-b7. Uit deze 2 tellingen kwam een gemiddelde score van 4,00 % vangletsels bestaande uit ernstige tot zeer ernstige bloedingen voornamelijk de vleugels vergezeld met luxaties of breuken.
Het personeel van de vangploeg voerde zijn werkzaamheden niet op zodanige wijze uit dat de dieren letsel en lijden bespaard bleef en dat hun veiligheid was gegarandeerd, want ik stelde tijdens mijn inspectie op het pluimveeslachthuis bij de postmortem-keuring vast dat er veel karkassen van dit koppel ernstig tot zeer ernstig letsel (voornamelijk vleugel) vertoonden. Dit heeft ernstig lijden bij de dieren veroorzaakt. Ik zag op de laadbon dat de dieren waren gevangen door een vangploeg (zie bijlage laadbon op naam van " [naam] ").
3. Eiseres voert aan dat niet is aangetoond dat het geconstateerde letsel (alleen) is ontstaan tijdens het vangen. Het kan ook zijn ontstaan tijdens het transport of op de slachterij. Daarbij verwijst eiseres naar het rapport van januari 2019 “Letsel en schade bij vleeskuikens als gevolg van vangen, transport en handelingen aan de slachtlijn” van Wageningen University & Research (WUR) en de verklaring van 12 februari 2019 van vier dierenartsen van AdVee. Verweerder doet zijn constateringen niet in de stal maar pas op het slachthuis en bepaalt dan aan de hand van het verschil in kleur van de bloeding de ouderdom terwijl het kleurverschil vaak nauwelijks waarneembaar is. Verweerder verwijst daarbij naar een 80 jaar oude tabel van Bremner en Johnston terwijl nieuwe onderzoeken aantonen dat bepaling van de leeftijd van een bloeding aan de hand van de kleur niet betrouwbaar is. Eiseres verwijst daartoe naar het rapport van drs. J.J.B. Simons van 19 april 2021. Bij een bedrijfsbezoek aan een andere pluimveehouder heeft Simons ook vastgesteld dat een kip een bloeding had met een kleur die volgens verweerder pas na uren kan zijn ontstaan terwijl het nog een verse wond leek. Bovendien staat bij de door verweerder gebruikte tabel dat het letsel vóór het plukken moet worden vastgesteld terwijl verweerder dit pas doet na een heet waterbad en machinaal plukken, waarbij ook letsel ontstaat. Daarnaast is het onmogelijk om bij bandsnelheden van 7.500 kuikens per uur het letsel en de bloedingen vast te stellen; daarbij verwijst eiseres naar de verklaring van de AdVee-dierenartsen. Verweerder en de rechtbank gaan uit van de juistheid van de bevindingen van één toezichthouder die niet neutraal is, en dat is in strijd met het beginsel van equality of arms. Wat betreft de berekende vangletselpercentages wijst eiseres op notities van prof. dr. H. Elffers, waaruit volgt dat in de meeste zaken niet is aangetoond dat de norm van 2 % is overschreden. Om de onzekerheid van de steekproef bij de letseltellingen weg te nemen moet namelijk nog een statistische hypothesetoetsing worden uitgevoerd en bovendien moet nog een correctie plaatsvinden op basis van het gegeven in het WUR-rapport dat 39 % van het geconstateerde letsel op het slachthuis is ontstaan. Bovendien is de telling niet objectief omdat de toezichthouder pas begint met tellen als hij veel kuikens met letsel ziet. Verder merkt eiseres op dat artikel 3, aanhef en onder d, van de Transportverordening zich niet tot eiseres als pluimveehouder richt en dat van overtredingen van de Transportverordening geen sprake is. Eiseres handelt naar eer en geweten en bij het vangen wordt zo zorgvuldig mogelijk gewerkt. Het ontstaan van enig letsel is, gelet op het natuurlijk gedrag van kippen (vleugels spreiden bij rumoer), niet te voorkomen. Nu het ontstaan van letsel onvermijdelijk is, is het onredelijk dat verweerder telkens boetes aan eiseres oplegt. De opgelegde boetes zijn ook onevenredig. Beboeten levert geen bijdrage aan het verminderen van letsel. Een alternatief zou zijn dat de dieren verdoofd worden bij het vangen maar dat is wettelijk niet toegestaan, aldus eiseres.
3.1.
Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), onder meer herhaald in ECLI:NL:CBB:2021:564, mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport zoals hier aan de orde, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.2.
De rechtbank acht dit uitgangspunt niet in strijd met het beginsel van equality of arms. De rechtbank verwijst voor een onderbouwing van dit oordeel naar de overwegingen in de uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2021 (ECLI:NL:RBROT:12231) en maakt die overwegingen (onder 4.2.) tot de hare.
3.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen is beschreven in de rapporten van bevindingen. In de rapporten is duidelijk beschreven welk letsel van welke kleur en grootte de toezichthouders bij de kuikens hebben gezien, namelijk luxaties van het ellebooggewricht in combinatie met een donkerrode bloeding over een lengte van minimaal 3 cm. Ook staat in de rapporten dat er is geteld volgens de instructie van de NVWA (Bijlage 2 bij WLZVL - 030 NVWA dan wel bijlage 7 bij K-PL-WLZ-WV01) en wat het resultaat van die telling was. Uit die NVWA-instructie (de Toelichting vangletseltelling) volgt dat alleen bloedingen worden geteld aan vleugel, poot of lichaam, vanaf drie centimeter in doorsnee (diameter), die donkerrood gekleurd zijn. In de Toelichting zijn ook foto’s opgenomen die een illustratie geven van welke bloedingen wel of niet meegeteld worden bij de letseltelling. De rechtbank ziet in de inhoudelijke betwisting door eiseres ook geen grond om aan de rapporten te twijfelen.
3.4.
De toezichthoudend dierenartsen bepalen onder andere op basis van de kleur van een bloeding of het daarbij behorende letsel al langere tijd geleden is ontstaan. Eiseres betwist dat dit een juiste methode is en verwijst daarbij onder meer naar een rapport van drs. Simons. Dit rapport is ook in de hiervoor genoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank ingebracht waarin is geoordeeld dat dit rapport onvoldoende grond is om te concluderen dat verweerder op onjuiste wijze vangletsel vaststelt. De rechtbank maakt dit oordeel en de daarvoor gegeven motivering (overweging 5.1.) tot het hare. Verder is van belang dat de toezichthoudend dierenartsen niet alleen kijken naar de kleur van een bloeding maar ook naar het type letsel en naar de grootte. Daarnaast sluit verweerder uit dat die combinatie van kleur, grootte en type letsel op een ander moment dan bij het vangen kan zijn ontstaan, zoals is weergegeven in onder meer de uitspraken ECLI:NL:CBB:2021:470 en ECLI:NL:CBB:2021:706 van het CBb. In die uitspraken concludeert het CBb dat er geen aanknopingspunten zijn dat de door de NVWA gehanteerde methode voor het vaststellen van vangletsel niet deugdelijk is. De meervoudige kamer van deze rechtbank is in de uitspraak van 15 december 2021, waarin de door eiseres overgelegde stukken van deskundigen ook zijn betrokken, tot de conclusie gekomen dat voldoende vaststaat dat als een toezichthoudend dierenarts donkerrode tot paarse bloedingen van minimaal drie centimeter aan vleugel, poot of lichaam constateert, er sprake is van vangletsel.
3.5.
Het veroorzaken van letsel tijdens het vangen is een overtreding van de voorschriften van artikel 3, aanhef en onder d of e, en artikel 8, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage I, hoofdstuk III, paragraaf 1.8, onder d, van de Transportverordening. Eiseres voert aan dat artikel 3, aanhef en onder d, niet tot haar als pluimveehouder is gericht, maar dat onderdeel heeft verweerder eiseres ook niet verweten. Verweerder heeft vastgesteld dat eiseres artikel 3, aanhef en onder e, van de Transportverordening heeft overtreden. In de aanhef van artikel 3 is bepaald dat het verboden is dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Voorts moet aan de voorwaarde onder e worden voldaan: het personeel dat met de dieren omgaat, heeft daarvoor de nodige opleiding of bekwaamheid voor de taak die het moet uitvoeren, en doet dat zonder gebruik van geweld of een methode die de dieren onnodig angstig maakt of onnodig letsel of leed toebrengt. Voor zover eiseres stelt dat ook dit onderdeel niet tot pluimveehouders is gericht, volgt de rechtbank dit niet. Artikel 3 ziet immers niet alleen op het vervoeren maar ook op het laten vervoeren van pluimvee, zoals eiseres doet. Daarnaast volgt uit de definitie van vervoer in artikel 2, onder w, van de Transportverordening dat daaronder ook valt het laden van dieren.
3.6.
Om te bepalen of voor de overtreding van de genoemde voorschriften van de Transportverordening een boete wordt opgelegd, voert de toezichthouder een vangletseltelling uit. Daarbij worden twee keer twee minuten aan de slachtlijn karkassen geteld die donkerrode tot paarse bloedingen hebben van minimaal drie centimeter. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de getrainde toezichthoudend dierenartsen goed het kleurverschil kunnen vaststellen tussen een verse bloeding en een oudere bloeding die al (deels) gestold is of onderhuids verkleurd en de grootte van de bloeding goed kunnen inschatten, ook bij een bandsnelheid als hier aan de orde. Daartoe verwijst de rechtbank naar de motivering van de meervoudige kamer in de uitspraak van 15 december 2021 (r.o. 7.1.) waarin eveneens de verklaring van de AdVee dierenartsen is beoordeeld. Ook het CBb heeft in onder meer de uitspraak ECLI:NL:CBB:2021:706 geoordeeld dat niet is gebleken dat het feitelijk onmogelijk zou zijn om een foutloze telling te doen vanwege de snelheid van de band (in die zaak ging het, net als in de onderhavige zaken, om een snelheid van 7.500 kuikens per minuut).
3.7.
Als bij de vangletseltelling wordt geconstateerd dat 2 % of meer van de getelde kuikens vangletsel heeft, treedt verweerder handhavend op. Ten aanzien van die norm heeft eiseres verwezen naar een stuk van prof. dr. Elffers, die stelt dat de letseltellingen niet representatief zijn. Het CBb heeft evenwel al meerdere keren overwogen (o.a. in de uitspraak ECLI:NL:CBBL2021:706) dat verweerder zich er niet van hoeft te vergewissen of de vangletseltelling representatief is voor het gehele koppel en dat de vangletseltelling dus geen correcte statistische analyse hoeft te zijn. Eén kuiken met vangletsel is al een overtreding en daarom is een exacte schatting van hoeveel kuikens in het totale koppel vangletsel hebben niet nodig en niet relevant. Die norm van 2 % ziet enkel op het aantal vangletsels binnen het getelde aantal kuikens en die methode wordt in alle gevallen op dezelfde wijze toegepast en is een handhavingsnorm. Daar komt bij dat uit de inspectieresultaten van verweerder over 2019 blijkt dat bij het regulier toezicht, de heterdaad inspectie die plaatsvindt nadat bij de PM-keuring vangletsel wordt gezien (zoals ook het geval in deze boetezaken), in bijna 99 % van de gevallen een overschrijding van die 2 %-norm is vastgesteld. Het is dus sowieso aannemelijk dat inspectie bij een ander deel van het koppel ook tot overschrijding van de handhavingsnorm zou leiden. Verder verwijst de rechtbank ten aanzien van het ingebrachte stuk van prof. dr. Elffers naar de motivering in haar uitspraak van 15 december 2021 (r.o. 7.3.) en maakt die tot de hare.
3.8.
De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat vangletsel niet is te voorkomen, althans de overschrijding van de norm van 2 %. Verweerder hanteert die norm van 2 % als coulance richting de pluimveehouders; het gaat er hier dus niet om dat vangletsel nimmer mag voorkomen. Daarnaast volgt uit de inspectieresultaten van verweerder over 2019 dat bij de periodieke inspectie (a-select wordt een vangletseltelling uitgevoerd bij een koppel, zonder dat eerst bij de PM-keuring vangletsel is gezien) de naleving 91,7 % was. Daaruit moet worden geconcludeerd dat het wel mogelijk is voor pluimveehouders om onder de norm van 2 % te blijven. In die zin treft het betoog van eiseres dat de oorzaak ligt in het natuurlijk gedrag van de kuikens (opfladderen bij rumoer) en dat dat niet is te voorkomen, geen doel.
3.9.
Uit al het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres de overtredingen heeft begaan. Verweerder was dus bevoegd eiseres daarvoor boetes op te leggen. Over de hoogte van de boetes overweegt de rechtbank dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Transportverordening gediende doel, het waarborgen van dierenwelzijn, staat voorop. De hoogte van de boetes als hier aan de orde (€ 1.500,-) vindt de rechtbank als zodanig niet onredelijk en in dit geval ook niet onevenredig. In dit geval is meerdere kuikens (27 en 20 van het getelde aantal kuikens) ernstig letsel toegebracht bij het vangen. De opgelegde boetes zijn geschikt en kunnen ook noodzakelijk worden geacht om hun doel, bescherming van het dierenwelzijn bij het vangen en laden, te bereiken. Zoals hiervoor is overwogen is het mogelijk om (meer dan 2 %) vangletsel te voorkomen. De opgelegde boetes kunnen de pluimveehouder ertoe bewegen verdergaande maatregelen te nemen om letsel bij het vangen te voorkomen, bijvoorbeeld door de snelheid van het vangen en laden te verlagen of de wijze waarop de kuikens worden gevangen te veranderen. Daarnaast heeft eiseres geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder de boetes had moeten matigen en ook de rechtbank is daarvan niet gebleken.
4. Eiser voert aan dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiser de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-.
4.2.
In ROT 19/5856 is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van voornemen op 19 maart 2018. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat de beslissing op bezwaar met instemming van eiseres is uitgesteld in afwachting van het rapport van de WUR dat in januari 2019 is uitgebracht. Dit kan ook uit de stukken worden afgeleid. Deze periode van uitstel van ongeveer 7 maanden laat de rechtbank buiten beschouwing. Daarmee is op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn met 1 jaar en ruim 5 maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boete in ROT 19/5856 te matigen met 15 % tot een bedrag van € 1.275,-.
4.3.
In ROT 20/3385 is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen van 17 juni 2019 en dus is de redelijke termijn op het moment van deze uitspraak overschreden met 9 maanden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boete in ROT 20/3385 te matigen met 10 % tot een bedrag van € 1.350,-.
5. Uit al het voorgaande volgt dus dat verweerder terecht de boetes heeft opgelegd, maar dat de boetebedragen worden verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de rechtbank het boetebedragen verlaagt, worden de bestreden besluit in zoverre vernietigd en de primaire besluiten herroepen. De beroepen zijn dus gegrond.
6. Omdat de beroepen gegrond worden verklaard ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de door eiseres betaalde griffierechten en een deel van haar proceskosten worden vergoed. Voor de toerekening hiervan geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. In beide beroepen is de overschrijding volledig aan de rechtbank toe te rekenen, dus wordt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) opdragen deze bedragen te vergoeden.
7. Het door eiseres betaalde griffierecht in ROT 19/5856 bedraagt € 345,- . In ROT 20/3385 heeft eiseres € 354,- griffierecht betaald. Deze bedragen van in totaal € 699,- worden door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) vergoed.
8. Daarnaast vindt een veroordeling plaats in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand per beroep vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 0,5). Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:32). De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) dient deze proceskosten van in totaal € 759,- aan eiseres te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen, voor zover die zien op de hoogte van de boetes, gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten, voor zover die zien op de hoogte van de boetes;
  • herroept de primaire besluiten, voor zover die zien op de hoogte van de boetes;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de besluiten;
  • stelt de boete in ROT 19/5856 vast op € 1.275,-;
  • stelt de boete in ROT 20/3385 vast op € 1.350,-;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in totaal aan eiseres € 699,- aan griffierecht vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 31 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.