ECLI:NL:CBB:2024:17

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
21/677
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd aan slachterij wegens aanbieden bezoedelde karkassen voor postmortemkeuring

In deze zaak heeft de slachterij, aangeduid als [naam 1] B.V., hoger beroep ingesteld tegen een boete van € 2.500,- die was opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De boete was het gevolg van het aanbieden van bezoedelde karkassen voor postmortemkeuring na noodslachtingen op 8 september 2017. De toezichthoudende dierenarts van de NVWA constateerde tijdens de controle dat de karkassen zichtbaar verontreinigd waren met mest en huidresten. De slachterij betwistte de overtreding en stelde dat de karkassen zich nog in de slachtfase bevonden, waardoor de bezoedeling pas na de postmortemkeuring verwijderd kon worden.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van de slachterij ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde het College van Beroep voor het bedrijfsleven dat de slachterij in overtreding was op het moment dat de bezoedelde karkassen voor de keuring werden aangeboden. Het College bevestigde dat de slachterij de bezoedeling vóór de postmortemkeuring had moeten verwijderen, ongeacht of de dierenarts het karkas later goedkeurde voor menselijke consumptie.

Daarnaast werd de boete gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn, vastgesteld op € 2.125,-. Het College vernietigde de eerdere uitspraak voor wat betreft de hoogte van de boete, verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de minister in de proceskosten van de slachterij tot een bedrag van € 875,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/677

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 januari 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] (de slachterij)

(gemachtigde: mr. drs. D.B. Pors)

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2021, kenmerk ROT 19/576,
in het geding tussen

de slachterij

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld-van den Bosch)

Procesverloop in hoger beroep

De slachterij heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6370 (de aangevallen uitspraak).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep gegeven.
De zitting heeft plaats gevonden op 4 december 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Tevens is namens de minister verschenen [naam 2] .

Grondslag van het geschil

1.1
Op 8 september 2017 heeft een toezichthoudende dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij de slachterij een controle uitgevoerd. In het verslag van deze controle van 31 oktober 2017 (rapport van bevindingen) valt te lezen:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de slachthal voor de postmortemkeuring van 5 noodslachtingen (…). Tijdens het keuren van runderkarkas NL754149499 (…) zag ik bezoedeling met mest ter hoogte van het linker borstbeen (…), het rechter borstbeen (…) en op de staart (….). Tijdens het keuren van runderkarkas NL748688102 (….) zag ik dat de huid met haren op twee plaatsen ter hoogte van de lies niet verwijderd was (…) en bezoedeling met mest ter hoogte van de hak (…). Tijdens het keuren van runderkarkas NL584683563 (…) zag ik bezoedeling met mest op de staart en (…) ter hoogte van het diafragma.”
1.2
De minister heeft bij besluit van 24 augustus 2018 (het boetebesluit) de slachterij een boete opgelegd van € 2.500,-, omdat er karkassen zichtbaar verontreinigd waren en dat een overtreding vormt van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke producten en met artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onderdelen 7 en 10 van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004).
1.3
Met het besluit van 21 december 2018 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van de slachterij tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van de slachterij ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder respectievelijk de slachterij en de minister moet worden gelezen:
“4.4 (…) In dit geval (was, CBb) sprake van noodslachtingen en (…) op 7 september 2017 (…). In dit geval was het slachtproces al op 7 september 2017 afgerond (…). Verweerder stelt terecht dat, als er opknapmogelijkheden waren, deze dan op 7 september 2017 hadden moeten worden benut. Daarna was het slachtproces immers afgerond (…).
4.5. (…)
Het door eiseres overgelegde Toezichtsprotocol van de NVWA waarin staat dat pathologische afwijkingen niet voor de postmortemkeuring mogen worden verwijderd was (…) niet van toepassing ten tijde van de overtredingen in 2017. (…) Overigens, ook indien dit (…) wel in werking zou zijn geweest ten tijde van de overtreding slaagt het betoog van eiseres nog steeds niet. In dit protocol staat immers niet dat verontreinigingen niet mogen worden verwijderd, alleen dat pathologische afwijkingen niet mogen worden verwijderd en er is niet gesteld of gebleken dat bij het wél schoonmaken of wegsnijden van de mest op de drie runderkarkassen ook pathologische afwijkingen zouden zijn verwijderd. Daarnaast kan naar het oordeel van de rechtbank uit de tekst van onderdeel D in Bijlage I, Hoofdstuk II, van Verordening 854/2004 ook niet worden afgeleid dat (bij noodslachtingen) verontreinigingen vóór de postmortemkeuring niet mogen worden verwijderd. Dat zou ook in het geheel niet aansluiten bij het voorschrift van onderdeel 10 waarin staat dat elke zichtbare verontreiniging onmiddellijk moet worden verwijderd.”

Standpunten van partijen

3.1
De slachterij erkent dat de karkassen waren bezoedeld met mest en huid, maar is van mening dat de karkassen zich nog in de slachtfase bevonden en beroept zich op de uitspraken van het College van 19 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:426) en 13 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:692). De slachterij is een klein slachthuis zonder permanent toezicht. Daardoor kan het tot vier dagen duren voor de postmortemkeuring plaatsvindt. Pas met die keuring is het slachtproces afgerond. De karkassen van de noodslachtingen op 7 september 2017 zijn op 8 september 2017 vanuit de koelcel de slachthal ingeschoven zodat de dierenarts deze op het keurbordes kon keuren.
3.2
De onderdelen 7 en 10 van hoofdstuk IV van Verordening 853/2004 zien op de uitslachtfase. Dat betekent dat de slachterij de gelegenheid heeft zichtbare verontreiniging te verwijderen tot de laatste opknapplek, voordat de karkassen als geschikt voor menselijke consumptie worden gestempeld. De toezichthoudende dierenarts bevond zich tijdens de postmortemkeuring op 8 september 2017 in de slachthal en het rapport van bevindingen geeft volgens de slachterij geen duidelijkheid of de keuring vóór of na het laatste opknappunt gebeurde. Daarmee is het mogelijk dat de keuring voor dat laatste opknappunt gebeurde en dan heeft de slachterij geen overtreding begaan. Verordening 854/2004 laat niet toe dat de slachterij delen van de karkassen van een noodslachting die ongeschikt zijn voor menselijke consumptie verwijdert (“opknapt”) vóórafgaande aan de postmortemkeuring, want de dierenarts moet afwijkende delen van het karkas kunnen palperen en insnijden. Tijdens het opknappen mag de slachterij onder het toezicht van de dierenarts de bezoedeling op delen met pathologische of bloederige afwijkingen die nog niet zichtbaar was tijdens het uitslachten, alsnog wegsnijden.
4 De minister stelt zich op het standpunt dat de slachterij de bezoedeling voor de postmortemkeuring had moeten verwijderen. Het werkvoorschrift van de NVWA dat de postmortemkeuring in geval van een noodslachting op dag vier mag plaatsvinden, doet niet af aan de verplichting van punt 10. De slachterij had de bezoedelingen onmiddellijk moeten verwijderen en niet pas een dag later. Het doet er niet toe of de keuring voor of na het laatste opknappunt plaats vond, omdat het verwijderen van de bezoedeling in elk geval te laat heeft plaatsgevonden. De toezichthouder was bezig met de postmortemkeuring en op dat moment had de bezoedeling al weggesneden moeten zijn.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
Het College kan zich vinden in de strekking van de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
5.2
Partijen zijn het met elkaar eens dat dat tijdens de postmortemkeuring op 8 september 2017 een deel van de aangeboden karkassen zichtbaar met mest en huidresten bezoedeld waren. Zij verschillen (alleen) van mening over de vraag of de slachterij daarmee (al) in overtreding was.
5.3
Het College heeft vaker overwogen dat Verordening 853/2004 in Hoofdstuk IV van bijlage III, sectie I, genaamd ‘Hygiëne bij het slachten’ het slachtproces in chronologische volgorde beschrijft. De onderdelen 1 tot en met 6 van dat hoofdstuk zien op de antemortemfase en de onderdelen 7 tot en met 15 op de uitslachtfase. Dit betekent dat vóór de postmortemkeuring aan de onderdelen 7 en 10 van hoofdstuk IV moet zijn voldaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:426). Dat houdt in dat vóór de postmortemkeuring zichtbare verontreiniging moet zijn weggesneden. Dat heeft de slachterij in dit geval nagelaten. Zij was in overtreding op het moment dat zij de bezoedelde karkassen die de dag ervoor in de koelcel waren opgeslagen, voor de postmortemkeuring aanbood. Dat na het verwijderen van de bezoedeling de dierenarts het karkas alsnog goedkeurt als geschikt voor menselijke consumptie (in plaats van het zonder meer af te keuren), doet aan het begaan van de overtreding niets af.
5.4.1
De slachterij beroept zich vergeefs op de uitspraak van het College van 13 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:692). In die uitspraak overweegt het College nog:
“Hieruit volgt dat niet eerder een overtreding kan worden vastgesteld van onderdeel 10 van hoofdstuk IV dan na de laatste opknapplek waar eventuele zichtbare verontreiniging wordt verwijderd, voordat de karkassen van gezondheidsmerken worden voorzien (stempelen).”
5.4.2
Deze overweging kan niet los worden gezien van de volgende overweging in deze uitspraak:
“(…) Appellante heeft (…) toegelicht dat tussen (…) de keuring (…) en het stempelen zich twee rails bevinden. Het gaat om één rail met karkassen die direct door kunnen gaan naar het stempelen en één rail waar karkassen naartoe gaan die eerst nog bijgewerkt moeten worden voordat zij gestempeld worden. Langs laatstgenoemde rail is nog een opknappunt aanwezig. (…) Uit het rapport van bevindingen blijkt niet of de verontreinigde karkassen die door de toezichthouder zijn gezien direct door zouden gaan naar het stempelen of dat deze nog langs het opknappunt zouden gaan. Het rapport van bevindingen maakt bovendien niet inzichtelijk of de toezichthouder vóór of na het laatste opknappunt stond op het moment dat de overtreding werd geconstateerd. (…)”
5.4.3
Een vergelijkbare situatie deed zich bij de slachterij niet voor.
5.5
Ook het vergelijk met de uitspraak van het College van 19 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:426) gaat mank. Nadat het College bevestigt dat bezoedelingen vóór de postmortemkeuring moeten zijn verwijderd en de minister de overtreding terecht heeft vastgesteld, overweegt hij dat opgewekte verwachtingen de minister verhinderden een boete op te leggen. In dit geval volstaat de slachterij met de (algemene) stelling dat ook bij haar na het moment van de postmortemkeuring nog een mogelijkheid is tot het opknappen van een karkas. Dat is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
6.1
De slachterij heeft verzocht om matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2
In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar.
6.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 17 juli 2018. Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou moeten bedragen. Op het moment van deze uitspraak, is deze redelijke termijn overschreden met nagenoeg 18 maanden.
6.4
Volgens vaste rechtspraak wordt bij overschrijding van de redelijke termijn de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar. Het College ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en zal de boete verlagen met 15% en vaststellen op € 2.125,-.
7 Dit leidt tot de conclusie dat het College de aangevallen uitspraak zal vernietigen voor zover het de hoogte van de boetes betreft. Hij zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit in zoverre vernietigen, het boetebesluit in zoverre herroepen en de boete vaststellen op € 2.125,-. Voor het overige zal het College de aangevallen uitspraak bevestigen.
8 Het College zal de minister verder veroordelen in de door de slachterij gemaakte proceskosten. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 875,- (één punt voor het verzoek tot matiging en één punt voor de behandeling van het verzoek ter zitting, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-).
9 Het College zal de minister opdragen het griffierecht in beroep van € 345,- en het griffierecht in hoger beroep van € 541,- aan de slachterij te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, enkel voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- herroept het boetebesluit in zoverre en stelt de boete vast op € 2.125,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de slachterij tot een bedrag van € 875,-;
- draagt de minister op het door de slachterij betaalde griffierecht van € 886,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. R.W.L. Koopmans en
mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. D.L. van Hal-Vermeer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen w.g. D.L. van Hal-Vermeer