In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 maart 2024, zaaknummer 22/689, staat de aanvraag van een ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) centraal. De ondernemer had aanvankelijk een aanvraag ingediend voor het eerste kwartaal van 2021, die door de minister van Economische Zaken en Klimaat op 12 april 2021 werd afgewezen. Na bezwaar werd het besluit herroepen en werd een subsidiebedrag van € 10.709,21 toegekend. De ondernemer ging echter in beroep tegen het bestreden besluit, omdat hij van mening was dat de minister ten onrechte de aangiften omzetbelasting als uitgangspunt had genomen bij de berekening van het omzetverlies.
De ondernemer betoogde dat de werkelijke omzet in de referentieperiode hoger was dan door de minister vastgesteld. Hij stelde dat de minister bij de berekening van het omzetverlies moest uitgaan van de financiële administratie van de onderneming, in plaats van de aangiften omzetbelasting. Het College oordeelde dat artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL van toepassing was, omdat de ondernemer over zijn gehele omzet omzetbelasting betaalt. Het College bevestigde dat de minister terecht de aangiften omzetbelasting als uitgangspunt had genomen bij de berekening van het omzetverlies.
De uitspraak benadrukt dat de minister niet verplicht is om bedragen die als subsidie zijn ontvangen, mee te tellen in de omzetberekening, indien deze niet zijn opgenomen in de aangifte omzetbelasting. Het College concludeerde dat het beroep van de ondernemer ongegrond was en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,- aan de ondernemer, verdeeld over de minister en de Staat.