ECLI:NL:CBB:2024:155

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
22/689
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en omzetverlies bij subsidieaanvraag COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 maart 2024, zaaknummer 22/689, staat de aanvraag van een ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) centraal. De ondernemer had aanvankelijk een aanvraag ingediend voor het eerste kwartaal van 2021, die door de minister van Economische Zaken en Klimaat op 12 april 2021 werd afgewezen. Na bezwaar werd het besluit herroepen en werd een subsidiebedrag van € 10.709,21 toegekend. De ondernemer ging echter in beroep tegen het bestreden besluit, omdat hij van mening was dat de minister ten onrechte de aangiften omzetbelasting als uitgangspunt had genomen bij de berekening van het omzetverlies.

De ondernemer betoogde dat de werkelijke omzet in de referentieperiode hoger was dan door de minister vastgesteld. Hij stelde dat de minister bij de berekening van het omzetverlies moest uitgaan van de financiële administratie van de onderneming, in plaats van de aangiften omzetbelasting. Het College oordeelde dat artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL van toepassing was, omdat de ondernemer over zijn gehele omzet omzetbelasting betaalt. Het College bevestigde dat de minister terecht de aangiften omzetbelasting als uitgangspunt had genomen bij de berekening van het omzetverlies.

De uitspraak benadrukt dat de minister niet verplicht is om bedragen die als subsidie zijn ontvangen, mee te tellen in de omzetberekening, indien deze niet zijn opgenomen in de aangifte omzetbelasting. Het College concludeerde dat het beroep van de ondernemer ongegrond was en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,- aan de ondernemer, verdeeld over de minister en de Staat.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/689

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , (voorheen) handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (de ondernemer)
(gemachtigde: mr. A. van Bostelen)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. E. Brouwers)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Met het besluit van 12 april 2021 (besluit op aanvraag) heeft de minister de aanvraag van de ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 22 februari 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit op aanvraag herroepen en een subsidiebedrag toegekend van € 10.709,21.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 27 februari 2023. Daaraan hebben deelgenomen [naam 1] , bijgestaan door de gemachtigde van de ondernemer, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2 De minister heeft in het bestreden besluit zijn afwijzende besluit op aanvraag herroepen en aan de ondernemer alsnog een subsidie toegekend. Voor de berekening van het door de ondernemer geleden omzetverlies heeft de minister de aangiften omzetbelasting van de ondernemer als uitgangspunt genomen. Op basis daarvan heeft de minister de omzet in de referentieperiode (Q1 van 2019) vastgesteld op € 45.932,- in plaats van op de door de ondernemer in zijn aanvraag opgegeven omzet van € 177.932,-.
Standpunt van de ondernemer
3 Volgens de ondernemer is de minister ten onrechte uitgegaan van de aangiften omzetbelasting en was de werkelijke omzet in de referentieperiode hoger. Hij doet een beroep op artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL met de stelling dat de minister bij de berekening van het omzetverlies moet uitgaan van de financiële administratie van de onderneming, omdat de ondernemer niet over het geheel van de bedragen op basis waarvan zijn omzetverlies wordt berekend, omzetbelasting betaalt. De ondernemer betoogt dat de minister moet uitgaan van het omzetbegrip uit het jaarrekeningenrecht. Op basis daarvan bestaat de werkelijke omzet van de ondernemer in de referentieperiode uit drie componenten: omzet uit ontwikkelactiviteiten voor de European Space Agency (ESA) van € 25.000,-, buiten Europa gegenereerde omzet van € 45.932,- en in 2018 vooruit gefactureerde omzet ten behoeve van Q1 van 2019 van € 107.000,-.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt dat het ontvangen bedrag van ESA niet kan worden meegenomen in de berekening van het omzetverlies omdat het volgens hem gaat om een subsidie. Subsidies worden voor de omzetberekening op basis van de TVL niet meegeteld als omzet. De minister wijst erop dat het van ESA ontvangen bedrag ook als subsidie is geboekt op de grootboekkaarten van de ondernemer. Verder heeft de ondernemer geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het bedrag niet moet worden beschouwd als subsidie.
4.2
De in 2018 vooruit gefactureerde omzet rekent de minister evenmin mee, omdat die omzet niet is meegenomen in de aangifte omzetbelasting voor de referentieperiode. In dit kader verwijst de minister naar de uitspraak van het College van 23 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:572) waarin het oordeelde dat het feit dat omzet in een ander kwartaal wordt aangegeven dan het kwartaal waarin de prestatie wordt geleverd, er niet aan afdoet dat een ondernemer over zijn hele omzet omzetbelasting betaalt. Dat het jaarrekeningenrecht mogelijk een andere systematiek kent voor het bepalen van de omzet heeft het College in diezelfde uitspraak niet doorslaggevend geacht. In de TVL is namelijk gekozen voor een systematiek waarbij de aangiften omzetbelasting doorslaggevend zijn bij de vaststelling van het omzetverlies. Alleen de buiten Europa gegenereerde omzet is in de aangifte omzetbelasting in de referentieperiode opgenomen. Omdat volgens de minister op grond van artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL moet worden uitgegaan van de aangiften omzetbelasting, kan alleen laatstgenoemde omzet meetellen in de berekening van het omzetverlies en de hoogte van de subsidie.
4.3
In het kader van dit beroep heeft de minister de gegevens zoals bekend bij de Belastingdienst opnieuw bekeken. Uit die gegevens blijkt dat de ondernemer zowel over 2019 als over 2021 suppletieaangiftes heeft gedaan, waardoor de jaaromzet in beide jaren hoger is dan de omzet waarmee de minister de subsidieberekening heeft gemaakt. Volgens de minister kan een nieuwe berekening, op basis van de nieuwe bedragen, ertoe leiden dat de toegekende subsidie lager moet worden vastgesteld. In overleg met de gemachtigde van de ondernemer heeft de minister ervoor gekozen de uitkomst van dit beroep af te wachten.
Beoordeling door het College
5.1
Tussen partijen is in geschil of de minister bij de berekening van het omzetverlies alleen moet uitgaan van de aangifte omzetbelasting, of dat hij de financiële administratie van de onderneming bij de berekening moet betrekken.
5.2
Artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL bepaalt dat voor ondernemingen die over hun gehele omzet omzetbelasting betalen, het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte omzetbelasting doen als hun omzet wordt beschouwd. De regelgever heeft daarvoor bewust gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onrechtmatig uitgangspunt is. Er staat wel een uitzondering op dit uitgangspunt in artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL, maar die is hier niet van toepassing. De ondernemer doet namelijk over zijn hele omzet aangifte voor de omzetbelasting. De buiten Europa gegenereerde omzet is omzet die in de aangiften omzetbelasting is opgenomen en waarover de ondernemer omzetbelasting afdraagt. Hetzelfde geldt voor de in 2018 vooruit gefactureerde omzet. Ook daarover betaalt de ondernemer omzetbelasting. Ter zitting heeft de ondernemer toegelicht dat de bedragen die hij ontvangt van ESA niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting, maar dat deze moeten worden aangegeven onder het 0%-tarief. Ook die bedragen behoren dus op enig moment in de aangiften omzetbelasting terug te komen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat de ondernemer daarnaast nog omzet genereert waarover hij geen aangifte omzetbelasting doet. Het College is daarom van oordeel dat artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL van toepassing is en dat de minister terecht de aangiften omzetbelasting als uitgangspunt heeft genomen bij de berekening van het omzetverlies.
5.3
Of de bedragen die de ondernemer van ESA heeft ontvangen al dan niet kunnen worden gekwalificeerd als subsidie, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking. Ter zitting is immers vast komen te staan dat de ondernemer, wat er ook van die kwalificatie zij, hiervan aangifte omzetbelasting moet doen. Dat betekent dat de minister die bedragen, als zij vermeld staan op de aangifte omzetbelasting voor het betreffende kwartaal, moet meenemen in de berekening van het omzetverlies. Als de ESA-bedragen, zoals in het geval van de ondernemer, niet in de aangifte omzetbelasting zijn meegenomen, dan mag de minister die bedragen op grond van artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL niet meerekenen. Daarbij is van belang dat het College in zijn uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) heeft geoordeeld dat de aangifte omzetbelasting leidend is: pas als de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot een aanpassing van die aangifte, kan de minister besluiten zijn beslissing ten aanzien van de subsidieverlening daarop aan te passen. Bovendien heeft de ondernemer ter zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de vraag of de ESA-bedragen zijn meegenomen in de suppletieaangiften die hij heeft ingediend over de jaren 2019 en 2021. Ook als dat niet zo is, is de minister echter terecht uitgegaan van de aangiften omzetbelasting (vergelijk de uitspraak van het College van 13 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:790).
5.4
Met betrekking tot het standpunt van de ondernemer dat de minister bij de berekening van het omzetverlies moet uitgaan van het omzetbegrip uit het jaarrekeningenrecht, waardoor de minister de in 2018 vooruit gefactureerde omzet ook als omzet moet meenemen in de referentieperiode, verwijst het College naar de hiervoor (door de minister) aangehaalde uitspraak van 23 augustus 2022. Zoals onder 4.2 is weergegeven, is voor de vaststelling van het omzetverlies in het kader van de TVL niet doorslaggevend dat het jaarrekeningenrecht een andere systematiek kent voor het bepalen van de omzet. Omdat is vast komen te staan dat de ondernemer over zijn hele omzet omzetbelasting betaalt, is de minister terecht uitgegaan van de aangifte omzetbelasting voor Q1 van 2019 en heeft de minister de in 2018 vooruit gefactureerde omzet terecht niet meegenomen in de berekening van het omzetverlies.
5.5
Het College is, samengevat, van oordeel dat artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL in deze zaak van toepassing is omdat vast is komen te staan dat de ondernemer over zijn hele omzet aangifte omzetbelasting doet. Dat betekent dat de minister terecht is uitgegaan van de aangiften omzetbelasting.
Conclusie
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De redelijke termijn
7.1
Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is verstreken na afloop van de eerste termijn voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), r.o. 3.13.2). Als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase in een zaak als deze tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:362, r.o. 6.2). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
7.2
De redelijke termijn vangt aan met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister. De minister heeft het bezwaarschrift op 21 april 2021 ontvangen. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met bijna elf maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de ondernemer recht heeft op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan de minister als aan het College toe te rekenen.
7.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de minister en van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het onder punt 7.1 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van vijf maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 455,- (5/11 x € 1.000,-) aan de ondernemer en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 545,- (6/11 x € 1.000,-) aan de ondernemer.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 455,- aan de ondernemer wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 545,- aan de ondernemer wegens de geleden immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.
w.g. C.T. Aalbers w.g. T.D. Geldof
Bijlage
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.2.2, vijfde en zesde lid
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.