ECLI:NL:CBB:2022:790

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
21/778
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 december 2022, zaaknummer 21/778, wordt de intrekking van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) beoordeeld. De appellante, een B.V., had een subsidie aangevraagd voor het vierde kwartaal van 2020, maar deze werd ambtshalve ingetrokken door de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op basis van onvoldoende omzetverlies. De staatssecretaris stelde vast dat de appellante niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies, zoals vereist door de TVL.

De appellante voerde aan dat de omzetgegevens in de aangiften omzetbelasting geen juist beeld gaven van haar werkelijke omzet, omdat een deel van de omzet niet gefactureerd maar gecrediteerd was. Ook stelde zij dat een deel van de omzet afkomstig was van buiten de Europese Unie en daarom niet in de aangiften was opgenomen. Het College oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht was uitgegaan van de gegevens uit de aangiften omzetbelasting, aangezien de appellante deze omzet niet had opgegeven.

Het College concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat er sprake was van omzetverlies van ten minste 30%, en dat de intrekking van de subsidie derhalve terecht was. De uitspraak benadrukt het belang van correcte aangifte en de noodzaak voor ondernemers om hun omzet op de juiste wijze te registreren om in aanmerking te komen voor subsidies. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de proceskostenveroordeling werd afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/778

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2022 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , appellante

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2021 (het primaire besluit) heeft (destijds) de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat de aan appellante verleende subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 ambtshalve ingetrokken en het betaalde voorschot van € 9.192,57- teruggevorderd.
Bij besluit van 6 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit (aanvullende gronden van) beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2022. Namens appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Wettelijk kader
1.1
De hoogte van een subsidie op grond van de TVL wordt berekend aan de hand van (onder meer) het omzetverlies: het verschil tussen de omzet in de referentieperiode (vierde kwartaal van 2019) en de omzet in de subsidieperiode (vierde kwartaal van 2020) (artikel 2.1.2, eerste, tweede en vierde lid, van de TVL).
1.2
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor de bepaling van de omzet wordt gekeken naar de opgegeven omzet in de aangiften omzetbelasting. Voor ondernemingen die geen afgifte doen voor de omzetbelasting moet de omzet op eenvoudige en duidelijke wijze blijken uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk (artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL).
1.3
De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2. Verweerder heeft de verleende subsidie ingetrokken omdat uit de omzetgegevens zoals die bekend zijn bij de Belastingdienst blijkt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies.
Standpunt appellante
3. Appellante stelt dat de omzetgegevens in de aangiften omzetbelasting geen juist beeld geven van haar werkelijk behaalde omzet. Daartoe voert zij aan dat een deel van haar omzet niet wordt gefactureerd, maar aan haar is gecrediteerd op facturen van afnemers van haar diensten. Deze omzet is niet als omzet opgenomen in de aangiften omzetbelasting, de omzetbelasting is in die aangiften verwerkt als negatieve voorbelasting. Ook is een deel van de omzet afkomstig van buiten de Europese Unie. Deze omzet is niet aangegeven in de aangiften omzetbelasting, omdat appellante daarover geen belasting betaalt in Nederland.
Standpunt verweerder4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht is uitgegaan van de gegevens uit de aangiften omzetbelasting. Op grond van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL wordt als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan appellante aangifte doet voor de omzetbelasting. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit uitgangspunt niet onredelijk is. Verweerder licht toe dat bedrijven die elkaars diensten of producten afnemen, voor deze leveringen soms creditnota’s versturen. Indien appellante de gestelde creditnota’s als omzet had geboekt, dan waren de bedragen van deze creditnota’s zichtbaar geweest in de aangiften omzetbelasting. Nu appellante blijkbaar de creditnota’s niet als omzet heeft geboekt, ziet verweerder geen reden om deze bedragen als omzet te beschouwen. Voor omzet buiten de Europese Unie is appellante niet btw-plichtig. Verweerder heeft appellante daarom in de gelegenheid gesteld om de gestelde omzet buiten de Europese Unie te onderbouwen. De door appellante overgelegde omzetgegevens zijn echter niet uitgesplitst op een wijze waardoor verweerder kan afleiden hoeveel omzet appellante in de referentie- en in de subsidieperiode buiten de Europese Unie heeft gegenereerd. Verweerder is dan ook van mening dat hij mag uitgaan van de omzetgegevens zoals deze door appellante zijn opgegeven bij de Belastingdienst. Op basis van deze gegevens is geen sprake van omzetverlies, zodat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een omzetverlies van ten minste 30%. Verweerder wijst verder nog op verschillen in de omzetbedragen in de aanvraag, het overzicht van de omzet van appellante en de omzetgegevens van de Belastingdienst.
Beoordeling door het College5.1 Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het geval van appellante bij het bepalen van de referentieomzet terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van de omzetgegevens zoals die volgen uit de aangifte omzetbelasting. Daarbij is de door appellante gekozen wijze van factureren van de omzet geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder een uitzondering had moeten maken. Nu deze omzet niet door appellante is opgegeven als omzet in de aangifte omzetbelasting, heeft verweerder deze terecht niet bij de berekening van de hoogte van de omzet betrokken.
5.2
Het College is het verder met verweerder eens dat uit de door appellante overgelegde stukken niet op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt dat en hoeveel omzet appellante in het vierde kwartaal van 2019 heeft gemaakt buiten de Europese Unie. Dit terwijl verweerder expliciet heeft gevraagd om stukken waaruit zou moeten blijken welk deel van de omzet uit het buitenland komt en niet btw-plichtig zou zijn. Verweerder heeft daarom terecht alleen de in Nederland behaalde (en opgegeven, zie onder 5.1) omzet meegerekend.
Conclusie6. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van 30% omzetverlies en heeft de subsidie terecht ingetrokken. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder daarvan had moeten afwijken. De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2022.
w.g. Ludwig w.g. Van Roosmalen
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.1.1. van de TVL luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 3.000 bedraagt;
(…)”
Artikel 2.1.2. van de TVL luidt als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
(….)
Artikel 2.1.6. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)”.