ECLI:NL:CBB:2024:109
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor Q1 2022
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 februari 2024, zaaknummer 22/1950, is de aanvraag van een onderneming voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022 afgewezen. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De onderneming, die een restaurant exploiteert, stelde dat bij de berekening van het omzetverlies de omzet van Q2 2019 als referentie moest worden genomen, maar de minister hield vast aan de omzet in Q1 2019. De onderneming heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, maar het College oordeelde dat de minister terecht de omzet in Q1 2019 als referentieperiode hanteerde. De onderneming had geen recht op subsidie omdat het omzetverlies niet aan de vereiste voorwaarden voldeed.
De zaak kwam voor de rechter na een procesverloop waarin de onderneming bezwaar had gemaakt tegen de afwijzing van de subsidieaanvraag. De minister had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de onderneming in beroep ging. Tijdens de zitting op 23 oktober 2023 waren zowel de gemachtigde van de onderneming als de gemachtigden van de minister aanwezig. Het College overwoog dat de minister de regels voor de subsidieaanvraag correct had toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de referentieperiode rechtvaardigden. De onderneming had geen recht op een andere referentieperiode dan die in de regeling was vastgesteld.
Het College concludeerde dat de minister de aanvraag op juiste gronden had afgewezen en dat er geen strijd was met het vertrouwensbeginsel of het evenredigheidsbeginsel. De uitspraak bevestigt dat de regels voor de TVL-regeling strikt moeten worden nageleefd en dat afwijkingen alleen in zeer bijzondere gevallen mogelijk zijn. De beslissing van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.