ECLI:NL:CBB:2023:526

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
21/1264
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Pavićević
  • N.A. van Opbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete voor vangletsel bij kuikens en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan een pluimveebedrijf wegens vangletsel bij kuikens. De minister van Justitie en Veiligheid had op 20 september 2019 een boete van € 1.500,- opgelegd aan het pluimveebedrijf, omdat het niet had voldaan aan de voorschriften voor de behandeling van dieren, wat resulteerde in onnodig letsel bij de kuikens. Het pluimveebedrijf heeft tegen deze boete beroep aangetekend bij de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde. Het pluimveebedrijf ging vervolgens in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 6 juli 2023 heeft het College de argumenten van het pluimveebedrijf gehoord, die betoogden dat er geen sprake was van vangletsel en dat de minister niet had aangetoond dat de overtredingen waren begaan. Het College heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de minister ligt en dat deze voldoende bewijs had geleverd op basis van het rapport van bevindingen van de NVWA, waarin was vastgesteld dat er vangletsel was geconstateerd bij de kuikens.

Het College heeft ook geoordeeld dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen en dat de procedure rondom de boete niet in strijd was met de redelijke termijn. Echter, het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden en heeft de boete verlaagd naar € 1.425,-. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar herroept de hoogte van de boete. De Staat is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan het pluimveebedrijf.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1264
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2023 op het hoger beroep van:

[het pluimveebedrijf] , te [woonplaats] (het pluimveebedrijf)(gemachtigde: J.A. Brok)

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2021, kenmerk 20/1581, in het geding tussen
het pluimveebedrijf
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(gemachtigde: mr. M.M. de Vries)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop in hoger beroep

Het pluimveebedrijf heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:9231, ook wel: aangevallen uitspraak).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het pluimveebedrijf heeft op 22 juni 2023 een nader stuk ingezonden.
De zitting was op 6 juli 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigde van het pluimveebedrijf en de gemachtigde van de minister, bijgestaan door drs. [dierenarts] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 19 juni 2019 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij een slachthuis in [plaats] een inspectie uitgevoerd bij een koppel aangevoerde kuikens van het pluimveebedrijf. De bevindingen van deze inspectie zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 24 juni 2019. Dit rapport vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende.
“Ik heb geteld volgens de instructie van de NVWA; K-PL-WV01 bijlage 7.
Ik zag om 21.15 uur, tijdens mijn eerste vangletselcontrole van 2 minuten bij bovengenoemd koppel, 15 karkassen met een open of gesloten luxatie van het ellebooggewricht in combinatie met een bloeding rondom het geluxeerde ellebooggewricht en donkerrode tot paarse bloedingen aan de vleugels met een grootte van minimaal 3 cm.
Bij een bandsnelheid van 13.500 kuikens per uur zag ik 450 kuikens voorbij komen en is er dus sprake van 3.33 % vangletsel. De bandsnelheid heb ik geverifieerd door de snelheidsmeter in de panklaarafdeling af te lezen.
Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 12 uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw vangen en hanteren van de dieren op stal.
Ik zag om 22.15 uur, tijdens mijn tweede vangletselcontrole van 2 minuten bij bovengenoemd koppel, 16 karkassen met een open of gesloten luxatie van het ellebooggewricht in combinatie met een bloeding rondom het geluxeerde ellebooggewricht en donkerrode tot paarse bloedingen aan de vleugels met een grootte van minimaal 3 cm.
Bij een bandsnelheid van 13.500 kuikens per uur zag ik 450 kuikens voorbij komen en is er dus sprake van 3.56% vangletsel. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 12 uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw vangen en hanteren van de dieren op stal.
In totaal heb ik van bovengenoemd koppel 2 tellingscontroles naar vangletsel uitgevoerd.
Uit deze 2 tellingen kwam een gemiddelde score van 3.45% vangletsels bestaande uit ernstige tot zeer ernstige bloedingen aan voornamelijk de vleugels, sommigen vergezeld met luxaties.”
1.3
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de minister bij besluit van 20 september 2019 het pluimveebedrijf een boete opgelegd van € 1.500,-, omdat zij, als houder van pluimvee, op de plaats van vertrek er niet voor zorgde dat de voorschriften met betrekking tot de behandeling van dieren werden nageleefd. Door het vangen is onnodig pijn en letsel veroorzaakt bij de dieren (vangletsel). Volgens de minister heeft het pluimveebedrijf hiermee artikel 2.5 en artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren, in samenhang gelezen met artikel 3, aanhef en onder e, en artikel 8, eerste lid, bijlage I, hoofdstuk III, § 1.8, onder d, van de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening) overtreden.
1.4
Bij besluit van 14 februari 2020, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van het pluimveebedrijf tegen het besluit van 20 september 2019 ongegrond verklaard en de boete gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van het pluimveebedrijf ongegrond verklaard. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat bij kuikens van het pluimveebedrijf vangletsel is vastgesteld. Voor de rechtbank staat in voldoende mate vast dat de overtredingen zijn begaan. De minister was bevoegd het pluimveebedrijf daarvoor een boete op te leggen. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat uit het eerdergenoemde rapport van bevindingen volgt dat de vangletseltellingen zijn gedaan volgens de instructie van de NVWA; K-PL-WLZ-WV01 bijlage 7 (de Toelichting vangletseltelling) en hieruit volgt dat alleen bloedingen worden geteld aan vleugel, poot of lichaam die donkerrood van kleur zijn en die tevens 3 cm of groter zijn. Ook overweegt de rechtbank dat de vaststelling van de kleur van het letsel weliswaar een subjectief element kent, maar dat de toezichthoudend dierenartsen van de NVWA erop zijn getraind om dit te herkennen. De rechtbank vindt het voldoende aannemelijk dat er een aanzienlijk verschil zit tussen de kleur van een verse bloeding en die van een oudere bloeding waarvan het bloed al (deels) is gestold of onderhuids verkleurd en dat dit verschil door een deskundig dierenarts goed kan worden vastgesteld. De bandsnelheid bij de controle op 19 juni 2019 was 13.500 kuikens per uur. Ook bij die bandsnelheid kan het letsel aan de karkassen voldoende worden beoordeeld door een deskundig dierenarts.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het pluimveebedrijf heeft zich in hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank. Het betoogt, kort weergegeven, dat er geen sprake is van vangletsel, althans dat vangletsel niet door de minister is bewezen.
3.2
Ter beoordeling staat of de minister heeft aangetoond dat het pluimveebedrijf de overtreding heeft begaan en zo ja, of de minister bevoegd was om de boete op te leggen.
3.3
Het College stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin een boete is opgelegd, de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, rust op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. De minister moet daarom het bewijs leveren dat het pluimveebedrijf de onder 1.3 genoemde bepalingen heeft overtreden en moet daartoe de feiten deugdelijk vaststellen. Voor dat bewijs steunt de minister op de in het rapport van bevindingen beschreven waarnemingen van de toezichthouder.
3.4
Het College is, met de rechtbank, van oordeel dat de minister op grond van het rapport van bevindingen terecht heeft geconstateerd dat het pluimveebedrijf de overtreding heeft begaan. De door het pluimveebedrijf aangevoerde gronden leiden niet tot een ander oordeel. Hieronder licht het College dat toe.
Toelichting vangletseltelling
4.1
Het pluimveebedrijf voert aan dat bij de vangletseltelling de Toelichting vangletseltelling niet is opgevolgd door de toezichthouder. De enkele verwijzing hiernaar in het rapport van bevindingen is daarvoor geen bewijs. Het pluimveebedrijf verwijst ook naar diverse bijlagen die volgens werkinstructie WLZVL-030 bijlage 2 bij het rapport van bevindingen moeten zitten, maar ontbreken (bewijs van afkeuring, de aanvoerplanning, aanvoer/laadbonnen, de transportcheck, de slachterij, slachttijden planning, het slachthuisformulier met betrekking tot bedwelming en kanteling, het registratieformulier letseltelling pluimveeslachthuis en een onderscheid in letsel en schade). Omdat de Toelichting vangletseltelling niet is opgevolgd kan het rapport van bevindingen volgens het pluimveebedrijf niet ten grondslag worden gelegd aan de constatering dat sprake is van vangletsel. Ter zitting heeft het pluimveebedrijf verder betoogd dat het onmenselijk is om goed te tellen bij een bandsnelheid van 13.500 kuikens per uur.
4.2.1
Het College stelt vast dat de vangletseltelling is uitgevoerd conform de instructie van de NVWA, zoals beschreven in de Toelichting vangletseltelling. Dat volgt – anders dan het pluimveebedrijf betoogt – niet alleen uit het feit dat de toezichthouder in het rapport van bevindingen heeft vermeld dat conform de NVWA-instructie is geteld, maar ook uit de inhoud van dat rapport. Daarin is namelijk beschreven hoe de toezichthouder te werk is gegaan en is te lezen dat de toezichthouder bij de post-mortemscreening veel dieren zag met letsel. Naar aanleiding hiervan heeft de toezichthouder twee vangletseltellingen van 2 minuten uitgevoerd. Tussen de tellingen zat ongeveer een uur. Bij een bandsnelheid van 13.500 dieren per uur heeft de toezichthouder twee keer 450 kuikens voorbij zien komen, waarbij de toezichthouder bij de eerste telling vijftien en bij de tweede telling zestien karkassen heeft gezien met een open of gesloten luxatie van het ellebooggewricht in combinatie met een bloeding rondom het geluxeerde ellebooggewricht en donkerrode tot paarse bloedingen aan de vleugels met een grootte van minimaal 3 cm. De toezichthouder heeft aan de hand hiervan een gemiddeld vangletselpercentage van 3,45 procent berekend.
4.2.2
Zoals het College eerder heeft geoordeeld, is er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de methode voor het vaststellen van vangletsel zoals beschreven in de Toelichting vangletseltelling niet deugdelijk is. Daarbij is ook het rapport ‘Letsel en schade bij vleeskuikens als gevolg van vangen, transport en handelingen aan de slachtlijn’ van Wageningen University & Research betrokken (zie onder andere de uitspraken van het College van 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:688 en 4 mei 2021, ECLI:NL:CBB:2021:470 en ook de uitspraak van 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:706 waar het pluimveebedrijf naar verwijst). Het College ziet geen aanleiding hierover nu anders te oordelen. Het is aannemelijk dat als een bloeding donkerrood of paars is en een grootte heeft van 3 cm of meer, die bloeding is ontstaan tijdens het vangen van de kuikens en het laden in de containers.
4.2.3
Het standpunt van het pluimveebedrijf dat het onmenselijk is om goed te tellen bij een bandsnelheid van 13.500 kuikens per uur volgt het College niet. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat een toezichthouder-dierenarts is opgeleid om een vangletseltelling uit te voeren en bloedingen te herkennen. Zoals het College eerder heeft overwogen in de uitspraken van 18 april 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:194, r.o. 10 en ECLI:NL:CBB:2023:195, r.o. 10), acht het College de toezichthouder voldoende geoefend en deskundig om bij een hoge bandsnelheid accuraat gedurende twee keer 2 minuten donkerrode tot paarse bloedingen met een lengte van minimaal 3 cm te tellen. Het College heeft begrepen dat de toezichthouders zijn getraind om met het blote oog vast te stellen of een bloeding groter is dan 3 cm en dat bij twijfel een bloeding niet wordt meegeteld (CBb 10 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:664, r.o. 5.5). Het College ziet in wat het pluimveebedrijf heeft aangevoerd over het uitvoeren van een vangletseltelling geen aanleiding om aan de deskundigheid van de toezichthouder en daarmee aan diens bevindingen te twijfelen.
4.2.4
De verwijzing van het pluimveebedrijf naar ontbrekende stukken zoals zou volgen uit werkinstructie WLZVL-030 bijlage 2, treft geen doel. Dit betreft een oude werkinstructie die in deze zaak niet van toepassing is. De telling vond namelijk na 16 april 2019 plaats, waarna de huidige Toelichting vangletseltelling van toepassing werd. Deze hogerberoepsgrond slaagt niet.
Bewijs van afkeuring
5.1
Het pluimveebedrijf trekt de deskundigheid van de toezichthouder die het rapport van bevindingen heeft opgemaakt voorts in twijfel omdat de dierenarts die het bewijs van afkeuring heeft afgegeven geen opmerking over letsel heeft gemaakt.
5.2
Het College volgt het betoog van het pluimveebedrijf niet. Een bewijs van afkeuring heeft namelijk betrekking op ziekelijke afwijkingen als gevolg waarvan het vlees moet worden afgekeurd, en heeft geen betrekking op aspecten van dierenwelzijn waartoe vangletsel behoort. Omdat een bewijs van afkeuring dus niets zegt over vangletsel, is een eventuele discrepantie tussen een bewijs van afkeuring en een rapport van bevindingen geen aanwijzing dat de vangletseltelling onjuist was. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Onderbouwing van het rapport van bevindingen
6.1
Het pluimveebedrijf voert aan dat het rapport van bevindingen geen wettig en overtuigend bewijs vormt. De twee bijlagen bij het rapport van bevindingen, namelijk: het voedselketen informatie (VKI)-formulier en twee foto’s, geven zo’n bewijs niet. Volgens het pluimveebedrijf bevestigt het VKI-formulier niet dat sprake is van vangletsel.
6.2
De minister stelt dat de bijlagen bij het rapport van bevindingen slechts ter ondersteuning zijn van het gestelde in het rapport en niet noodzakelijk zijn om de overtreding te bewijzen.
6.3
Zoals het College eerder heeft overwogen ten aanzien van het VKI-formulier, kan dat formulier geen twijfel oproepen over de juistheid van het rapport van bevindingen (onder andere de uitspraken van het College van 4 mei 2021, ECLI:NL:CBB:2021:470 en 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:706). De pluimveehouder maakt het VKI-formulier voorafgaand aan het transport naar het slachthuis op. Dit formulier bevat onder meer informatie over het aantal en de herkomst van de dieren, en de gebruikte medicijnen en vaccins, met daarbij vermeld de wettelijke wachttermijn. Het VKI-formulier vormde de basis voor het slachthuis om toestemming te geven voor aanvoer van de dieren en de goedkeuring van die aanvoer door een toezichthoudend dierenarts van de NVWA, zonder fysieke beoordeling van het koppel op het pluimveebedrijf. Deze hogerberoepsgrond slaagt niet.
Verwijzing naar andere zaken
7.1
Het pluimveebedrijf voert aan dat het rapport van bevindingen is opgemaakt met exact dezelfde tijdstippen als in een eerder, ander, rapport van bevindingen in een zaak die bij de rechtbank Rotterdam aanhangig was met zaaknummer 20/1575. In die zaak heeft de minister het bezwaar van het pluimveebedrijf alsnog gegrond verklaard. Daarnaast wijst het pluimveebedrijf op twee andere boetezaken van het pluimveebedrijf, waarbij de rapporten van bevindingen door dezelfde toezichthouder waren opgemaakt als hier het geval is en waarin de bezwaren gegrond waren verklaard wegens onvoldoende bewijs voor vangletsel. Dit is volgens het pluimveebedrijf reden om te twijfelen aan de deskundigheid en waarnemingen van de toezichthouder die het rapport van bevindingen in deze zaak heeft opgesteld en waar de boete op is gebaseerd.
7.2
De minister heeft over de twee andere boetezaken opgemerkt dat er in die zaken twijfels waren over de ouderdom van de bloedingen, omdat uit de rapporten van bevindingen bleek dat er naast donkerrode, ook rode bloedingen waren geteld. Rode bloedingen kunnen niet worden aangemerkt als veroorzaakt door vangletsel en mogen niet worden geteld.
7.3
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het College niet duidelijk wat het pluimveebedrijf met de verwijzingen naar genoemde zaken wil betogen over de boete en de bevindingen waar die boete op is gebaseerd. In dit geval is er geen sprake van onduidelijkheid over de kleur van de bloedingen, maar volgt uit het rapport van bevindingen dat de getelde bloedingen donkerrood tot paars van kleur waren. Het pluimveebedrijf betwist dat niet. Er is geen reden voor twijfel aan de deskundigheid van de toezichthouder, waarbij het College ook verwijst naar wat het hierover heeft overwogen in 4.2.3 en 5.2.
Overige gronden
8.1
Het pluimveebedrijf heeft verder, zonder onderbouwing, aangevoerd dat de relevante inspectielijst van de NVWA had moeten worden meegestuurd. Volgens de minister heeft het meesturen van de inspectielijst geen toegevoegde waarde, omdat de inspectielijst wordt uitgeschreven in het rapport van bevindingen. Het College ziet geen reden om te twijfelen aan deze uitleg van de minister. Het pluimveebedrijf heeft die uitleg ook niet betwist. Het College ziet dan ook niet in waarom de inspectielijst had moeten worden meegestuurd.
8.2
De verwijzing door het pluimveebedrijf naar het rapport ‘Bestuurlijke boete Wet Dieren, Effecten van de bestuurlijke boete Wet dieren in de praktijk’ van 23 februari 2023, opgesteld door [naam] in opdracht van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, is gedaan zonder onderbouwing. Het is het College niet duidelijk wat het pluimveebedrijf met deze verwijzing wil betogen over de boete en de bevindingen waar die boete op is gebaseerd. Hetzelfde geldt voor de verwijzing door het pluimveebedrijf naar het ‘Verslag – Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag, Ongekend onrecht’. De verwijzingen naar deze stukken treffen daarom geen doel.
8.3
Gelet op het voorgaande is het College met de rechtbank van oordeel dat de minister de overtreding terecht heeft vastgesteld. De minister was bevoegd het pluimveebedrijf daarvoor een boete op te leggen.
Overschrijding redelijke termijn
9.1
Het College stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak.
9.2
In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een straf wordt opgelegd. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 30 augustus 2019. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met vier weken overschreden. Het College ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de overschrijding van de behandelingsduur van vier jaar gerechtvaardigd zou moeten worden geacht.
9.3
Volgens vaste rechtspraak van het College wordt bij overschrijding van de redelijke termijn in bestraffende zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het College zal daarom de boete verlagen met 5% en de boete vaststellen op € 1.425,-.
9.4
De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de procedure bij de rechter. Het College heeft de Staat daarom aangemerkt als partij. De Staat zal het griffierecht in beroep en in hoger beroep aan het pluimveebedrijf moeten vergoeden.
Conclusie
10 Het hoger beroep slaagt niet. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 14 februari 2020 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- herroept het besluit van 20 september 2019 voor zover het de hoogte van de boete betreft en stelt de boete vast op € 1.425,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 februari 2020;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- draagt de Staat op het griffierecht van € 895,- aan het pluimveebedrijf te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. N.A. van Opbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2023.
w.g. T. Pavićević w.g. N.A. van Opbergen