ECLI:NL:CBB:2019:688

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
19/575
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete voor vangletsel bij kuikens en de toepassing van de 2%-norm door de NVWA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een maatschap die betrokken is bij de pluimveehouderij, tegen een boete die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is opgelegd wegens vangletsel bij kuikens. De minister had op basis van inspecties door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) vastgesteld dat de 2%-norm voor vangletsel was overschreden. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de boete had bevestigd. De rechtbank had geoordeeld dat de NVWA de 2%-norm hanteert als handhavingsnorm, maar dat deze niet wettelijk is vastgelegd. De rechtbank oordeelde dat de NVWA op basis van de rapporten van de inspecties voldoende bewijs had geleverd dat de norm was overschreden. Appellante betwistte de methodiek van de NVWA en stelde dat de rapporten niet deugdelijk waren. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de NVWA de juiste procedures had gevolgd en dat de boete terecht was opgelegd. Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de methodiek van de NVWA onjuist was en dat de boete proportioneel was. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van dierenwelzijn en de verantwoordelijkheden van houders van dieren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/575
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 december 2019 op het hoger beroep van:

Maatschap [naam 1] & [naam 2] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. J. Zwiers),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2019, kenmerk ROT 18 / 4801, in het geding tussen
appellante
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 maart 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:1673).
De minister heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019.
Appellante en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen ter zitting.
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is tevens verschenen drs. [naam 3] , toezichthouder.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 24 juni 2016 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij een slachthuis te [plaats 2] een inspectie uitgevoerd bij een koppel aangevoerde kuikens. De bevindingen van deze inspectie zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 27 juni 2016 (rapport van bevindingen I). Dit rapport vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende.
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de afdeling panklaar (PK) op het keurbordes van lijn 2 voor het uitvoeren van een post-mortem koppelbeoordeling bij koppel K1617614 afkomstig van [appellante], stal 1. Tijdens de koppelbeoordeling zag ik dat er veel donkerrode- tot paarsrode bloedingen aanwezig waren, voornamelijk in de vleugels, maar ook ter hoogte van de poten en borst in de liesstreek. Ik ben daarna naar het voorkeurbordes gegaan voor het uitvoeren van een letseltelling zoals beschreven in bijlage 2 van de WLZVL – 030 van de NVWA.
Ik heb in totaal 2 tellingen uitgevoerd van koppel K1617614, respectievelijk om 17:22 en 17:45 uur. Uit deze tellingen kwamen scores van 5,6% en 6,8%, wat een gemiddelde score geeft van 6,2%. Hieruit bleek mij dat de interventiegrens van 2% die de NVWA hanteert ruimschoots overschreden was.
De letsels bestonden voornamelijk uit grote (>3cm) donkerrode tot donkerpaarse bloedingen ter hoogte van de vleugels. Daarnaast zag ik enkele grote diffuse bloedingen ter hoogte van de poten. Er waren meerdere kuikens met zeer grote donkerrode hematomen ter hoogte van de borststreek, variërend van circa 4 cm tot enkele waarbij meer dan 50% van de borstoppervlakte was bedekt met een onderhuids hematoom. Ik zag ook een kuiken waarbij er een groot hematoom in de liesstreek aanwezig was.
Verder constateerde ik een grote hoeveelheid kleinere (<3 cm) bloedingen, voornamelijk ter hoogte van de vleugels en de borststreek en de rugzijde. Naar schatting kwamen deze bij circa 20% van de kuikens voor, variërend van één tot enkele tot meerdere bloedingen per kuiken. Deze kleinere bloedingen zijn niet meegenomen in de officiële telling.
Ik heb daarnaast nog een extra AM-keuring gedaan van dit koppel waarbij ik gelet heb op mogelijke vangschade. Ik zag bij meerdere kuikens afhangende vleugels wat kan duiden op botbreuken. Ook zag ik meerdere kuikens dood in de containers liggen. (…)
Naar mijn deskundige mening als dierenarts is het welzijn van de kuikens gecompromitteerd geweest en hebben deze ernstige tot zeer ernstige bloedingen aanleiding gegeven tot ernstige pijngewaarwording en stress bij de kuikens. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 12 uur voorafgaand aan het doden van de dieren ontstaan. Vanuit mijn professionele ervaring als dierenarts concludeer ik uit bovenstaande feiten dat hier sprake is van ernstig dierenletsel ten gevolge van onaanvaardbaar verwijtbaar handelen tijdens het vangen van de kuikens.
De houder van het pluimvee op de plaats van vertrek heeft er niet voor gezorgd dat de voorschriften met betrekking tot het behandelen van dieren tijdens het vangen zijn nageleefd waardoor de dieren onnodige pijn en ernstig lijden is berokkend.”
1.3
Op 10 augustus 2016 heeft een toezichthouder van de NVWA bij hetzelfde slachthuis te [plaats 2] nogmaals een inspectie uitgevoerd bij een koppel aangevoerde kuikens. De bevindingen van deze inspectie zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van
22 augustus 2016 (rapport van bevindingen II). Dit rapport vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende.
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de afdeling panklaar (PK) op het keurbordes van lijn 2 voor het uitvoeren van een post-mortem koppelbeoordeling bij koppel K1622311 afkomstig van [appellante], stal 2. De identiteit van dit koppel heb ik geverifieerd door het identificatielabel met daarop nr. 11 te vergelijken met de aanvoerplanning van deze slachtdag. Tijdens de koppelbeoordeling zag ik dat er veel bloedingen aanwezig waren op de karkassen. Deze varieerden van rood-roze, donkerrood tot paarsrood. Ik stelde vast dat de meeste bloedingen ter hoogte van de vleugels zaten, maar ook kwamen er bloedingen voor ter hoogte van de poten en borststreek. Ik ben daarom naar het voorkeurbordes gegaan voor het uitvoeren van een letseltelling zoals beschreven in bijlage 2 van de WLZVL – 030 van de NVWA.
Ik heb in totaal 2 tellingen uitgevoerd van koppel K1622311, respectievelijk om 18:00 en 18:25 uur. Beide controles duurden 2 minuten. De bandsnelheid tijdens de controles was 125 kuikens per minuut. In totaal heb ik dus 500 kuikens gecontroleerd. Tijdens de eerste controle heb ik 11 letsels geteld, tijdens de tweede controle 16. Uit deze tellingen kwamen scores van 4,4% en 5,4% wat een gemiddelde score geeft van 5,4%. Hieruit bleek mij dat de interventiegrens van 2% die de NVWA hanteert, overschreden was.
De letsels bestonden voornamelijk uit grote (>3cm) rode tot donkerrode bloedingen ter hoogte van de vleugels, ook zag en voelde ik verschillende breuken in de vleugels. Daarnaast zag ik grote tot zeer grote bloedingen op de borststreek bij meerdere kuikens. Ik zag bij één kuiken ter hoogte van de poot een open botbreuk omgeven door een rode bloeding, en bij meerdere kuikens kleinere bloedingen op de poten. Verder constateerde ik een grote hoeveelheid kleinere (<3 cm) bloedingen, voornamelijk ter hoogte van de vleugels en de borst. Naar schatting kwamen deze bij 5 á 10% van de kuikens voor, variërend van één tot enkele tot meerdere bloedingen per kuiken. Deze kleinere bloedingen zijn niet meegenomen in de officiële telling. (…)
Uit niets is gebleken dat er tijdens het transport en het onderbrengen in het slachthuis een calamiteit is geweest wat letsels van deze aard heeft kunnen doen ontstaan. Naar mijn deskundige mening als dierenarts is het welzijn van de kuikens geschaad tijdens het vangen en hebben deze ernstige tot zeer ernstige bloedingen aanleiding gegeven tot ernstige pijngewaarwording en stress bij de kuikens tijdens transport en in de tijd erna tot aan het bedwelmen. De bloedingen van deze aard zijn in de laatste 12 uur voorafgaand aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw vangen van de dieren op stal. Vanuit mijn professionele ervaring als dierenarts concludeer ik uit bovenstaande feiten dat hier sprake is van ernstig dierenletsel ten gevolge van onaanvaardbaar verwijtbaar handelen tijdens het vangen van de kuikens.
De houder van het pluimvee op de plaats van vertrek heeft er niet voor gezorgd dat de voorschriften met betrekking tot het behandelen van dieren tijdens het vangen zijn nageleefd waardoor de dieren onnodige pijn en ernstig lijden is berokkend.”
1.4.
Naar aanleiding van de bevindingen zoals beschreven in het rapport van bevindingen I heeft de minister bij besluit van 25 november 2016 (het primaire besluit I) appellante een boete opgelegd van € 1.500,-.
1.5
Naar aanleiding van de bevindingen zoals beschreven in het rapport van bevindingen II heeft de minister bij besluit van 20 januari 2017 (het primaire besluit II) appellante een boete opgelegd van € 1.500,-.
1.6
Bij afzonderlijke besluiten van 29 juni 2017 (de bestreden besluiten I en II), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit I dat ziet op het primaire besluit I, gegrond verklaard, het bestreden besluit I vernietigd en het primaire besluit I herroepen. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit I. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder respectievelijk appellante en de minister moet worden gelezen.
“(…)
bij het vangen van het pluimvee hanteert de NVWA sinds jaren de zogenaamde 2%-norm. Deze norm dient ter ondervanging van de omstandigheid dat incidenteel fouten gemaakt kunnen worden. Dit percentage is echter geen wettelijke norm, maar een handhavingsnorm. Dit houdt in dat indien het percentage letsel op of onder de 2%-norm uitkomt, er niet handhavend wordt opgetreden. Deze norm vloeit voort uit het beleid van de NVWA. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door toe te staan dat NVWA een dergelijke handhavingsnorm hanteert, zoals door NVWA onder meer is neergelegd in Bijlage 2 Registratieformulier letseltelling en toelichting (Bijlage 2) bij het Werkvoorschrift Toezicht op welzijn van pluimvee en konijnen (code WLZVL- 030), geen strengere, maar eerdere soepelere, begrenzing aanhoudt dan volgt uit strikte toepassing van artikel 3, aanhef en onder e, en artikel 8, eerste lid, in verbinding met punt 1.8, aanhef en onder d, van hoofdstuk III, van bijlage I van de Verordening (EG) nr. 1/2005. (…)
Naar het oordeel van de rechtbank laten de rapporten 1 en 2 er geen misverstand over bestaan dat de officiële dierenarts heeft vastgesteld dat op een aantal karkassen donkerrode- tot paarsrode bloedingen, meestal ter hoogte van de vleugels zaten, maar ook ter hoogte van de poten en borststreek. Ter zitting heeft de officiële dierenarts de stelling van eiseres overtuigend weerlegd dat de aanduiding van bloedingen ter hoogte van de vleugels onvoldoende specifiek is. De door eiseres ingeschakelde deskundige, een pluimvee-dierenarts, is er namelijk vanuit gegaan dat letsel ontstaat doordat kuikens bij ruw vangen met hun vleugels slaan en daardoor bloedingen op de vleugels kunnen krijgen, terwijl de officiële dierenarts ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het letsel veelal ontstaat doordat een deel van de kuikens die bij hun poten zijn vastgepakt, bij het in de kratten werpen tegen de rand van het krat worden geslagen. Dit kan leiden tot bloedingen op verschillende plaatsen, waaronder ter hoogte van de vleugels. Op grond van die bevindingen heeft de officiële dierenarts in beide gevallen tweemaal twee minuten geteld aan de band. Bij die tellingen kwamen steeds percentages letsel naar voren die aanzienlijk hoger zijn dan de door NVWA gehanteerde interventiegrens van 2%, namelijk gemiddeld 6,2% en 5,4%. Hoewel uit rapport 1 niet blijkt hoeveel karkassen tijdens de tellingen zijn beoordeeld op letsel, terwijl uit rapport 2 blijkt dat 500 karkassen zijn geteld en beoordeeld op letsel, is de rechtbank van oordeel dat uit de rapporten 1 en 2 afdoende blijkt dat de ondergrens van 2% bij beide koppels moet zijn overschreden. Bijlage 2 laat de nodige vrijheid aan de dierenarts om naar eigen inzicht het aantal telminuten te bepalen, mits een minimum van tweemaal twee minuten wordt geteld. Aan dat minimum is in dit geval voldaan. De stelling van eiseres dat volgens Bijlage 2 moet worden geteld in de afdeling panklaar op een positie met veel licht waar de karkassen (inclusief vleugels) goed te beoordelen zijn, terwijl de rapporten daarover niets vermelden, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de rapporten 1 en 2 niet bruikbaar zijn voor het bewijs van een overtreding. Zonder aanwijzingen voor het tegendeel, mag immers worden aangenomen dat de officiële dierenarts zich houdt aan de werkinstructies. Gelet op de bijgevoegde foto’s is er overigens evenmin aanleiding om te veronderstellen dat bij onvoldoende licht is geteld in de afdeling panklaar (…)
De rechtbank ziet geen aanleiding om voorbij te gaan aan het deskundige oordeel van de officiële dierenarts dat het in aanmerking genomen letsel – waarbij conform Bijlage 2 alleen letsel vanaf 3 centimeter als vangletsel is geteld – voornamelijk vangletsel moet zijn. Hierbij heeft de officiële dierenarts in beide rapporten in aanmerking genomen dat de kleur van de bloedingen en breuken ter hoogte van vleugels erop wijzen dat het gaat om vangletsel. De stelling van eiseres dat donkerrode- tot paarsrode bloedingen onvoldoende aanwijzing vormen dat die bloedingen zijn ontstaan bij het vangen voor het transport volgt de rechtbank niet. In tabel 1 bij de Bijlage is bij de kleur donker rood-paars een tijdspanne van 12 uur vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank moet uit die tabel niet worden begrepen dat het gaat om een verkleuring die al binnen enige minuten na de eerste twee minuten ontstaat, maar na een aantal uren. Daar komt bij dat de officiële dierenarts blijkens rapport 1 een ante mortem-keuring heeft gedaan van het koppel waarbij hij of zij heeft gelet op mogelijke vangschade. Hij of zij zag daar bij meerdere kuikens afhangende vleugels, wat kan duiden op botbreuken (…)
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek door verweerder in beide zaken zorgvuldig is geweest. De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat er van een omkering van de bewijslast geen sprake is. Op basis van de kleur van de bloeding en de grootte van de bloedingen kan de officiële dierenarts vaststellen hoe oud het letsel op het dier is. Met dit gegeven in de hand, kan gereconstrueerd worden waar de dieren zich bevonden toe het letsel werd veroorzaakt. Daarmee wordt uitgesloten dat het letsel op het slachthuis is ontstaan. Voorts wijst het letsel er volgens de officiële dierenarts op dat het gaat om vangletsel. Hierdoor is sprake van een weerlegbaar vermoeden dat het letsel is ontstaan bij het vangen. Eiseres heeft geen tegenbewijs geleverd, terwijl het naar het oordeel van de rechtbank niet onmogelijk voor haar is geweest om tegenbewijs te leveren. Omdat het vangen van de dieren op haar bedrijf plaats heeft gehad en omdat dit letsel tijdens het vangen van de dieren optreedt, was het voor eiseres mogelijk om dit proces te begeleiden en vast te leggen. Aan de suggestie van eiseres ter zitting dat de officiële dierenarts bij schadevaststelling de leverancier zou kunnen bellen, zodat die dan de mogelijkheid heeft een contraexpertise te laten verrichten, gaat de rechtbank voorbij. Met verweerder acht de rechtbank een dergelijke eis niet realistisch. Het bij vaststelling van vangletsel stilleggen van het slachtproces gedurende een of meer uren zou voor de voedselindustrie – waarvan eiseres zelf ook deel uitmaakt – onevenredig grote schade opleveren (…)
Omdat het rapport 1 met betrekking tot de inspectie van 24 juni 2016 aan eiseres is verzonden voorafgaand aan de inspectie van 10 augustus 2016, dat na het rapport 2 heeft geleid tot het besluit van 20 januari 2017, is de rechtbank van oordeel dat eiseres na kennisname van rapport 1 in feite was gewaarschuwd. Indien verweerder of NVWA had volstaan met een waarschuwing, dan had het in de rede gelegen dat die waarschuwing tegelijk met rapport 1 aan eiseres ter kennis zou zijn gebracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op basis van rapport 2 wel een bestuurlijke boete aan eiseres heeft kunnen opleggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met betrekking tot die tweede overtreding in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid eiseres een bestuurlijke boete op te leggen, heeft hij het gefixeerde boetebedrag juist vastgesteld en geen aanleiding hoeven zien tot matiging van het boetebedrag, dit laatste omdat zich geen grond voor matiging voordoet als bedoeld in artikel 2.3. van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren of artikel 5:46, derde lid, van de Awb. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat het met de Verordening (EG) nr. 1/2005 gediende doel – de bescherming en het welzijn van dieren – voorop staat bij de belangenafweging of een bestuurlijke sanctie gerechtvaardigd is, terwijl niet is gebleken dat de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor het dierenwelzijn gering zijn of ontbreken. Financiële hardheid is gesteld noch gebleken.
(…)”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de beoordeling door de rechtbank van het bestreden besluit II dat ziet op het primaire besluit II. Appellante voert in dit kader aan dat de rechtbank ten onrechte het primaire besluit I heeft aangemerkt als een waarschuwing. Volgens appellante had de kennisgeving van het primaire besluit I haar nog niet bereikt op het moment dat de overtreding werd geconstateerd die ten grondslag is gelegd aan het primaire besluit II. Voorts stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het feit dat het handhavingsbeleid van de NVWA is gewijzigd, waardoor veel sneller boetes worden opgelegd. Verder voert appellante aan dat de door verweerder gehanteerde methode van vaststellen van het vangletsel niet deugdelijk is en dat de door verweerder gehanteerde handhavingsnorm van 2% niet juist is, omdat dit percentage voor een groot gedeelte bestaat uit schade die bij het slachtproces ontstaat.
4. Voor de beoordeling van deze zaak gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5.1.1
Ter beoordeling staat of voldoende is komen vast te staan dat appellante artikel 3, aanhef en onder e, en artikel 8, eerste lid, in verbinding met punt 1.8, aanhef en onder d, van hoofdstuk III van bijlage I van de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (de Transportverordening) heeft overtreden. Hierover overweegt het College als volgt.
5.1.2
Appellante voert aan dat de door verweerder gebruikte methode om vangletsel vast te stellen niet deugdelijk is, zodat verweerder niet heeft kunnen constateren dat appellante de in overweging 5.1.1 genoemde bepalingen heeft overtreden. Dit betoog faalt.
5.1.3
In bijlage 2 van het destijds van toepassing zijnde werkvoorschrift met code WLZVL – 030 (hierna: toelichting vangletseltelling), thans bijlage 7 van het werkvoorschrift met code K-PL-WLZ-WV01, heeft de NVWA uitgewerkt hoe een vangletseltelling moet worden uitgevoerd. Uit deze bijlage volgt dat een vangletseltelling wordt uitgevoerd in het kader van een periodieke basisinspectie of in het geval er aanwijzingen zijn voor een verhoogd percentage vangletsel tijdens het regulier toezicht. Bij een vangletseltelling telt een toezichthouder twee keer twee minuten aan de slachtlijn het aantal karkassen met bloedingen. Aan de hand van de grootte en de kleur van de bloeding kan de toezichthouder de ouderdom van het letsel bepalen en vaststellen wanneer het letsel is ontstaan. De toezichthouder telt enkel de bloedingen van drie centimeter of groter, omdat het verplaatsen en het kantelen in het slachthuis de kuikens klein letsel kan toebrengen. Omdat bij een gemiddelde bandsnelheid in twee minuten een hele container kan worden geteld, moet een vangletseltelling minimaal twee minuten duren. Verder staat in bijlage 2 van het werkvoorschrift dat de toezichthouder aan de hand van de bandsnelheid en het aantal karkassen met vangletsel dat hij heeft geteld, het vangletselpercentage berekent. Bij het handhaven op vangletsel wordt een grenswaarde van twee procent gehanteerd.
5.1.4
Uit het rapport van bevindingen II volgt dat de toezichthouder bij de post-mortemscreening verschillende karkassen heeft gezien met rood-roze, donkerrode en paarsrode bloedingen. Deze bloedingen bevonden zich met name ter hoogte van de vleugels maar ook kwamen er bloedingen voor ter hoogte van de poten en de borststreek. Naar aanleiding van zijn bevindingen bij de post-mortemscreening, heeft de toezichthouder twee vangletseltellingen van twee minuten uitgevoerd. Tussen de twee tellingen zat ongeveer
25 minuten. Bij een bandsnelheid van 125 kuikens per minuut, heeft de toezichthouder twee keer 250 kuikens voorbij zien komen, waarbij hij bij de eerste telling 11 kuikens en bij de tweede telling 16 kuikens met vangletsel heeft geteld. Aan de hand van deze tellingen heeft de toezichthouder een vangletselpercentage van 5,4% berekend, bestaande uit rode tot donkerrode bloedingen en breuken van vleugels. De toezichthouder heeft dus overeenkomstig de werkinstructie gehandeld.
5.1.5
Ter onderbouwing van haar stelling dat de methode van het vaststellen van het vangletsel niet deugdelijk is, heeft appellante gewezen op het door haar overgelegde rapport ‘Letsel en schade bij vleeskuikens als gevolg van vangen, transport en handelingen aan de slachtlijn’ van Wageningen Livestock Research uit januari 2019 (het rapport). Volgens appellante blijkt uit dit rapport dat het vaststellen van fracturen na het plukken geen deugdelijke methode is om vangletsel vast te stellen, omdat vleugelbreuken ontstaan tijdens het slachtproces en het aantal dislocaties van vleugels toeneemt met 5%. Volgens appellante volgt hieruit dat de handhavingsnorm van 2% niet juist is, omdat dit percentage voor een groot gedeelte bestaat uit schade die bij het slachtproces ontstaat. Verder blijkt uit het rapport, aldus appellante, dat het alleen mogelijk is om vast te stellen of vleugeldislocaties zijn ontstaan door het vangen, wanneer deze worden geconstateerd in de wachtruimte van de slachterij.
5.2.1
Anders dan door appellante is betoogd, biedt het rapport geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de door verweerder gehanteerde methode van het vaststellen van het vangletsel niet deugdelijk is. De passages in het rapport waarop appellante zich beroept hebben met name betrekking op de toename van schade in het slachtproces, waarmee is bedoeld beschadigingen die post-mortem zijn ontstaan in de vorm van vleugelbreuken en dislocaties tijdens het slachtproces en niet op letsel dat de dieren hebben opgelopen terwijl zij nog in leven waren (zie hoofdstuk 5.1). Het rapport heeft niet specifiek betrekking op de door verweerder gehanteerde methode om vangletsel vast te stellen aan de hand van de grootte en de kleur van de bloedingen, zoals is beschreven in het in 5.1.3 genoemde werkvoorschrift. Het rapport vermeldt uitdrukkelijk dat door de veelheid aan verschillende factoren en de relatief kleine steekproef er geen conclusies kunnen worden getrokken over het mogelijke effect van vangploeg of vangmethode op het percentage kuikens met vleugelletsel, dat nader onderzoek nodig is om beter onderscheid te kunnen maken wanneer letsel en schade ontstaat in de pluimveevleesketen (hoofdstuk 5.1). Verder blijkt uit het rapport (hoofdstuk 4.2.4) dat tijdens het transport nauwelijks letsel optreedt, zodat letsel dat op grond van de kleur van de bloedingen al enige uren oud is alleen tijdens het vangen kan zijn opgetreden. Ter zitting is bovendien van de zijde van verweerder bevestigd dat de kuikens in het betrokken slachthuis in [plaats 2] nog in de transportcontainer worden vergast, zodat na het uitladen (“kantelen”) van de container geen letsel meer kan ontstaan, maar alleen schade aan de karkassen zoals hiervoor al genoemd.
5.2.2
Het College heeft daarom geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van de toezichthouder. Daarmee staat vast dat dat appellante de in overweging 5.1.1 genoemde bepalingen heeft overtreden. Verweerder was bevoegd appellante een boete op te leggen.
5.3
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het primaire besluit I heeft aangemerkt als een waarschuwing, mist dit betoog feitelijke grondslag. De rechtbank heeft het primaire besluit I niet aangemerkt als een waarschuwing die noodzakelijk is om bij een volgende overtreding een boete op te kunnen leggen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat appellante na kennisname van het rapport van bevindingen I ervan op de hoogte was dat in geval van een (nieuwe) overtreding direct een boete opgelegd zou worden en niet volstaan zou worden met een waarschuwing. Een dergelijke voorafgaande waarschuwing is in de Transportverordening of de bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften ook niet als voorwaarde gesteld om een boete op te kunnen leggen bij overtreding van artikel 3, aanhef en onder e, en artikel 8, eerste lid, in verbinding met punt 1.8, aanhef en onder d, van hoofdstuk III, van bijlage I, van de Transportverordening. Voor zover appellante opkomt tegen de met ingang van 1 juni 2017 gewijzigde werkwijze van verweerder, overweegt het College dat appellante hierdoor niet wordt geraakt, reeds omdat de thans beboete overtreding op 10 augustus 2016 en daarmee ruim vóór de introductie van de nieuwe werkwijze heeft plaatsgevonden. Ten tijde van deze geconstateerde overtreding hanteerde verweerder een interne gedragslijn op grond waarvan eerst een waarschuwing werd gegeven alvorens een boete op te leggen bij minder dan 5% vangletsel. Nu in het geval van appellante 5,4% vangletsel is geconstateerd, hetgeen boven de norm van 5% ligt, heeft verweerder direct een boete kunnen opleggen.
5.4
Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van de boete. Het College stelt vast dat de hoogte van de door verweerder bij het primaire besluit II opgelegde boete van € 1.500,- in overeenstemming is met artikel 2.2, eerste lid, onder d, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, in samenhang met artikel 1.2 en de bijbehorende bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren. Het College is met de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de opgelegde boete niet evenredig is.
5.5
De door appellante aangevoerde gronden tegen de aangevallen uitspraak treffen geen doel. Het College overweegt ambtshalve dat de rechtbank in nummer 10 van de aangevallen uitspraak tot uitdrukking heeft gebracht dat het beroep tegen de beslissing op bezwaar van
29 juni 2017, waarin het primaire besluit II is gehandhaafd (bestreden besluit II), ongegrond is, maar heeft nagelaten dit in het dictum op te nemen. De aangevallen uitspraak bevat dus geen beslissing op het beroep dat is gericht tegen het bestreden besluit II. De aangevallen uitspraak is daardoor in strijd met artikel 8:77, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht en komt om die reden voor vernietiging in aanmerking voor zover in het dictum geen beslissing over het beroep is opgenomen. Het College zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
6. Het hoger beroep is gegrond voor zover de rechtbank heeft verzuimd het beroep gericht tegen het bestreden besluit II in het dictum ongegrond te verklaren. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, verklaart het College dit beroep ongegrond. Voor het overige blijft de aangevallen uitspraak in stand.
7. Het College zal verweerder veroordelen in de in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten van appellante. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van
€ 512,-). Tevens dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht ad € 519,- aan haar te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin in het dictum niet is beslist op het beroep tegen het bestreden besluit II;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 512,-;
  • draagt verweerder op het griffierecht ten bedrage van € 519,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. J.A.M. van den Berk en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.
S.C. Stuldreher E. van Kampen

Bijlage

Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (Verordening (EG) nr. 1/2005) en de daarbij behorende Bijlage I luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
“ Artikel 3
Algemene voorwaarden voor het vervoer van dieren
Het is verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent.
Bovendien moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
(…)
e) het personeel dat met de dieren omgaat, heeft daarvoor de nodige opleiding of bekwaamheid, naar gelang van het geval, en voert zijn werkzaamheden uit zonder gebruikmaking van geweld of een methode die de dieren onnodig angstig maakt of onnodig letsel of leed toebrengt;
(…)
Artikel 8
Houders
1. De houders van dieren op de plaats van vertrek, overlading of bestemming zorgen ervoor dat de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk I, en hoofdstuk III, afdeling 1 met betrekking tot het vervoer van dieren nageleefd worden.
(…)
BIJLAGE I
(…)
HOOFDSTUK III
(…)
1.8.
Het is verboden:
(…)
d) de dieren bij kop, oren, horens, poten, staart of vacht op te tillen of voort te trekken, of ze zodanig te behandelen dat het hun onnodige pijn of onnodig lijden berokkent;
(…)”
De wet dieren luidt- voor zover hier van belang – als volgt:
“ Artikel 2.5 Vervoer van dieren
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen over het vervoer van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor het onderwerp, bedoeld in het eerste lid, regels worden gesteld voor bij deze maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën die betrekking hebben op onder meer:
a. een verbod op het vervoeren van bepaalde dieren;
b. de bij de te vervoeren dieren te verrichten onderzoeken;
c. het bijeenbrengen, aanvoeren en afvoeren van dieren;
d. de bewijsstukken die de dieren tijdens het vervoer vergezellen;
e. de wijze van vervoer;
f. de duur en de afstand van het vervoer, met inbegrip van rustpauzes;
g. het in-, bij-, uit- en overladen van dieren;
h. de beladingsdichtheid van vervoermiddelen;
i. het verzegelen of merken van vervoermiddelen;
j. voorwerpen die ten behoeve van het vervoer van dieren worden gebruikt;
k. de verzorging, voedering en drenking van dieren tijdens het vervoer;
l. de over het vervoer bij te houden gegevens;
m. de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen, en de plaatsen of inrichtingen waar dit plaatsvindt;
n. hygiëne, het voorkomen van de verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en het weren van ziekteverwekkers, en
o. de vakbekwaamheid van degene die de dieren vervoert of die bij het vervoer betrokken is.
Artikel 6.2. Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
(…)”
De Regeling houders van dieren luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 4.8. Verbodsbepalingen
Als voorschriften als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet, worden aangewezen de artikelen:
– 3 tot en met 9 (…), van verordening (EG) nr. 1/2005;
(…)”