ECLI:NL:CBB:2023:299

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
20/1156
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boetes opgelegd aan slachthuis wegens overtredingen van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over vijf boetes die aan een slachthuis zijn opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren. De boetes zijn opgelegd voor het niet voorkomen van verontreiniging van vlees bij het uitslachten, het niet voorkomen van condensvorming op oppervlakten, en het niet voldoen aan de temperatuureisen voor pensen bestemd voor humane consumptie. Het slachthuis heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 17 november 2020 het beroep van het slachthuis gegrond had verklaard voor enkele boetes, maar de overige boetes in stand had gelaten. Het College heeft de zaak behandeld op zittingen in 2022 en 2023, waarbij de gemachtigden van het slachthuis en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aanwezig waren. Het College heeft vastgesteld dat het slachthuis niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot matiging van de boetes. De omstandigheid dat schuldeisers een faillissementsaanvraag hebben ingediend, werd niet als reden voor matiging geaccepteerd. Het College heeft de boetes in stand gelaten en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1156

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juni 2023 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] (het slachthuis)

(gemachtigde: F.Th.M. Peters),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2020, kenmerk ROT 19/1747, in het geding tussen
het slachthuis
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister)
(gemachtigden: mr. L. Harteveld-van den Bosch en mr. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Het slachthuis heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 17 november 2020 (de aangevallen uitspraak) (niet gepubliceerd).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 13 juli 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigde van het slachthuis en mr. L. Harteveld-van den Bosch namens de minister.
Na de zitting heeft het College het onderzoek heropend, het slachthuis in de gelegenheid gesteld stukken in te sturen en de minister in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Het College heeft de zaak op 23 maart 2023 op een nadere zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigde van het slachthuis en mr. H.D. Strookman en ir. M. Dommelen namens de minister.
Op beide zittingen is deze zaak gevoegd behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers 20/1157, 20/1158, 20/1159 en 20/1160. Voor het doen van uitspraak zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

Grondslag van het geschil

1.1
De minister heeft bij vijf boetebesluiten aan het slachthuis boetes opgelegd wegens verschillende overtredingen van de Wet dieren. Het betreft in chronologische volgorde de volgende besluiten, die zijn gebaseerd op de – hierbij telkens kort weergegeven – constateringen van een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en die volgens de minister een of meerdere overtredingen van genoemde wet inhouden:
- het besluit van 16 juni 2017 (boetezaak 201702803): boete van € 7.500,- wegens a) het niet voorkomen van verontreiniging van het vlees bij het uitslachten (boetebedrag € 2.500,-) en b) er niet voor zorgen dat delen van een geslacht dier dat aan de postmortem (PM)-keuring wordt onderworpen, niet in aanraking komen met een ander karkas (boetebedrag € 5.000,-);
- de (afzonderlijke) besluiten van 15 december 2017 (boetezaken 201707175 en 201707325): boete van telkens € 5.000,- wegens het niet voorkomen van verontreiniging van het vlees bij het uitslachten;
- het besluit van 12 januari 2018 (boetezaak 201707961): boete van € 2.500,- wegens het niet voorkomen van de vorming van condens op oppervlakten;
- het besluit van 15 juni 2018 (boetezaak 201800426): boete van € 2.500,- wegens het bij het vervoer van pensen voor humane consumptie niet voldoen aan de eis dat de pensen een temperatuur van 3 ℃ hadden bereikt.
1.2
Bij besluit van 1 maart 2019, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister de bezwaren van het slachthuis tegen de (afzonderlijke) besluiten van 15 december 2017 (boetezaken 201707175 en 201707325) gedeeltelijk gegrond verklaard en de hierbij opgelegde boetes verlaagd naar telkens € 2.500,-. De minister heeft namelijk geconcludeerd dat de opgelegde boetes ten onrechte waren verhoogd wegens recidive. De minister heeft de bezwaren van het slachthuis tegen de overige boetebesluiten ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
Voor zover het College hierna delen van de aangevallen uitspraak citeert, geldt daarbij dat hierin het slachthuis is aangeduid als ‘eiseres’ en de minister als ‘verweerder’.
2.2
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van het slachthuis gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 1 maart 2019 vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van de boete in de boetezaken 201702803, 201707175 en 201707325 en het boetebesluit van 16 juni 2017 en de (afzonderlijke) boetebesluiten van 15 december 2017, voor zover die zien op de hoogte van de boete, in deze zaken herroepen. De rechtbank heeft het boetebedrag in boetezaak 201702803 vastgesteld op € 6.375,- en het boetebedrag in de boetezaken 201707175 en 201707325 elk op € 2.250,-. Voorts heeft de rechtbank het besluit van 1 maart 2019 voor zover dat ziet op de overige boetezaken in stand gelaten.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het College zal de in geding zijnde boetes ieder afzonderlijk beoordelen aan de hand van de door het slachthuis tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde hogerberoepsgronden.
3.2
Het College wijst er in het algemeen op dat het ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren verboden is in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is. Waar hierna sprake is van overtreding van met name genoemde voorschriften uit Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004) en Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004) geldt dat deze voorschriften ingevolge artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Regeling dierlijke producten zijn aangewezen als voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren.
Boetezaak 201702803
4.1
Bij het besluit van 1 maart 2019 heeft de minister de boete in deze zaak gehandhaafd wegens overtreding van artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004 en de punten 7, 10 (overtreding onder a) en 13 onder b (overtreding onder b), van hoofdstuk IV, van sectie I, van bijlage III bij deze verordening.
4.2
De minister heeft de boete gebaseerd op de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA bij een controle die bij het slachthuis is uitgevoerd op 26 januari 2017. Deze bevindingen zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt rapport van bevindingen van 10 februari 2017. Het rapport van bevindingen vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Ik zag dat er na het onthuiden van de geiten geen gebruik werd gemaakt van zakjes om de oren waardoor er kruisbesmetting kon plaatsvinden omdat er ook sprake was van karkassen die (deels) tegen elkaar hingen voor en na de PM-keuring. Hierdoor werd besmetting van het vlees niet voorkomen.
Bovendien zag ik dat vrijwel 100% van de geiten voor de PM-keuring bezoedeld was met ofwel faeces, ofwel haar op het karkas. Deze bezoedeling was ontstaan tijdens het slachtproces en werd in die gevallen niet, of niet voldoende verwijderd alvorens de geiten ter PM-keuring aan te bieden. Veel karkassen die bezoedeld waren werden afgespoeld met water om de bezoedeling te verwijderen hetgeen een ongeoorloofde methode is.
(…)
Ik zag dat, voordat de postmortemkeuring was voltooid, delen van een geslacht dier dat nog niet aan keuring was onderworpen in aanraking kwam met een ander karkas. Daarnaast werd bezoedeling op het karkas tijdens het slachtproces niet, onvoldoende of incorrect (afspoelen) verwijderd. Hierdoor werd verontreiniging van het vlees niet voorkomen.”
4.3
De rechtbank heeft ten aanzien van deze boetezaak, voor zover hier van belang, het
volgende overwogen:
“2.1. Op basis van de bevindingen uit het hiervoor genoemde rapport van bevindingen
heeft verweerder in het primaire besluit van 16 juni 2017 aan eiseres een boete opgelegd van
in totaal € 7.500,- wegens het plegen van de volgende feiten:
a) Het uitslachten gebeurde niet op zodanige wijze dat verontreiniging van het vlees werd voorkomen. Als exploitant van een levensmiddelenbedrijf voldeed eiseres daardoor niet aan de toepasselijke bepalingen zoals genoemd in Verordening (EG) 853/2004. Voor deze overtreding heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 2.500,-.
b) De exploitant van een slachthuis heeft er niet voor gezorgd dat — zolang de
postmortemkeuring niet is voltooid — de delen van een geslacht dier dat aan de keuring
wordt onderworpen, geen van die delen in aanraking komen met een ander karkas, met
inbegrip van die waarop al een postmortemkeuring is uitgevoerd. Dit is volgens verweerder
een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren in verbinding met artikel 2.4 ,
eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke producten in verbinding met artikel
3, eerste lid, bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 13 onder b, van Verordening (EG)
853/2004. Voor deze overtreding heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 5.000,-.
Dit is een verhoogde boete omdat eiseres op 21 oktober 2016 eerder is beboet voor
eenzelfde overtreding en er nog geen vijf jaren zijn verlopen sinds die eerdere boete
onherroepelijk is geworden.
2.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder deze beslissing gehandhaafd, met dien verstande dat verweerder de kwalificatie van de overtreding (hiervoor genoemd in rechtsoverweging 2.1. onder a) heeft aangepast. Eiseres heeft gehandeld in strijd met de verplichting dat karkassen niet met uitwerpselen verontreinigd mogen zijn en dat elke zichtbare verontreiniging onmiddellijk moet worden verwijderd door bijsnijden of een andere behandeling met een gelijkwaardig effect. Volgens verweerder heeft eiseres daarmee artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 7 en punt 10 van Verordening (EG) nr. 853/2004 overtreden.
3. Eiseres heeft de beroepsgrond, inhoudende dat de boete, hiervoor genoemd in
rechtsoverweging 2.1. onder b) ten onrechte is verhoogd, ter zitting ingetrokken.
(…)
4.2.
Hetgeen eiseres heeft aangevoerd geeft geen grond voor twijfel aan de bevindingen
van de toezichthouder, zoals weergegeven in het rapport van 10 februari 2017. Dit betekent dat verweerder deze bevindingen aan de vaststelling van de overtredingen ten
grondslag heeft kunnen leggen. Dat er volgens eiseres geen voorschrift is waaruit volgt
dat er gebruik moet worden gemaakt van plastic zakjes om de oren, doet er niet aan af
dat karkassen die nog niet waren gekeurd (deels) tegen karkassen hingen die reeds
waren gekeurd en dat vrijwel alle geiten voor de postmortemkeuring bezoedeld waren
met faeces of haar. Eiseres heeft deze feiten niet betwist.
4.3. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiseres in strijd heeft
gehandeld met de bepalingen uit bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 7, punt 10 en
punt 13 onder b, van Verordening (EG) nr. 853/2004. Daarom was verweerder bevoegd
om eiseres voor deze overtredingen een boete op te leggen.”
4.4
Het slachthuis herhaalt zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat in dit geval foto’s aan het rapport van bevindingen van 10 februari 2017 hadden moeten worden toegevoegd, omdat daarmee de overtreding alsmede de ernst daarvan bewezen hadden kunnen worden. Dit is met name van belang omdat in dit rapport de nadruk is gelegd op het niet gebruik maken van plastic zakjes om de oren van de geiten. Hoewel de verplichting om plastic oorzakjes te gebruiken niet voortvloeit uit de Europese regelgeving, wijst dit volgens het slachthuis op een geringe bezoedeling. De suggestie wordt immers gewekt dat de bezoedeling had kunnen worden voorkomen door het gebruik van plastic oorzakjes.
4.5
De minister voert aan dat er in dit geval geen reden is tot het toevoegen van foto's aan het rapport, nu het rapport wellicht summier is, maar voldoende.
4.6
Het College stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin een boete is opgelegd, de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, rust op het bestuursorgaan dat de boetes heeft opgelegd. De minister moet daarom het bewijs leveren dat het slachthuis de hem ten laste gelegde overtredingen heeft begaan en moet daartoe de feiten deugdelijk vaststellen. Voor het bewijs dat het slachthuis de hem ten laste gelegde overtredingen heeft begaan, steunt de minister op de in het rapport van bevindingen beschreven waarnemingen van de toezichthouder.
4.7
Het College stelt vast dat het rapport van bevindingen volgens de ondertekening is opgemaakt op ambtseed. Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een door een toezichthouder op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport van bevindingen weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtredingen ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.8
Het rapport van bevindingen vermeldt dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat vrijwel alle geiten voor de PM-keuring bezoedeld waren met faeces of haar op het karkas. Deze bezoedeling werd niet of onvoldoende verwijderd voordat de geiten voor de PM-keuring werden aangeboden. Ook wordt in het rapport van bevindingen vermeld dat de karkassen (deels) tegen elkaar aan hingen voor en na de PM-keuring. Het College heeft geen aanleiding om aan deze bevindingen te twijfelen. Hoewel het opnemen van foto’s kan bijdragen aan de bewijskracht van een rapport van bevindingen, ziet het College in het ontbreken hiervan geen reden voor zodanige twijfel aan de in het rapport opgenomen bevindingen dat het niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtredingen ten grondslag kan worden gelegd. Pas indien een rapport onduidelijkheden bevat of er twijfel rijst over de beschreven constateringen, kan het voor een goede beoordeling noodzakelijk zijn dat foto’s bij het rapport worden gevoegd (zie de uitspraak van het College van 30 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1029). Het College is van oordeel dat van onduidelijkheden of twijfel over de beschreven constateringen geen sprake is. Met betrekking tot de plastic oorzakjes, die het slachthuis volgens de toezichthouder niet heeft gebruikt, heeft de minister ter zitting bij het College toegelicht dat in slachthuizen plastic oorzakjes kunnen worden gebruikt om de afgescheiden en geoormerkte oren in te plaatsen, zodat de oormerken bij de desbetreffende karkassen worden bewaard, zonder dat de oren het karkas rechtstreeks raken. Verder is van belang dat de minister niet het niet gebruikmaken van de oorzakjes als zodanig heeft tegengeworpen met betrekking tot de overtreding onder b), maar het feit dat de karkassen (deels) tegen elkaar aan hingen. Voor zover het slachthuis heeft betoogd dat het motiveringsbeginsel is geschonden doordat het rapport van bevindingen kort is, treft dit betoog zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen doel. Uit het voorgaande volgt dat het College van oordeel is dat de minister terecht heeft geconstateerd dat het slachthuis artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004 en de punten 7, 10 (overtreding onder a) en 13 onder b (overtreding onder b), van hoofdstuk IV, van sectie I, van bijlage III bij deze verordening heeft overtreden en dat de minister bevoegd was om een boete op te leggen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
Recidive
4.9
Voor zover het slachthuis heeft betoogd dat het verhogen van de boete wegens recidive niet proportioneel is, blijkt uit de uitspraak van de rechtbank dat het slachthuis deze grond ter zitting van de rechtbank heeft ingetrokken. Tegen deze vaststelling door de rechtbank heeft het slachthuis in zijn hogerberoepschrift geen grond geformuleerd. Nu het slachthuis deze grond uitdrukkelijk heeft prijsgegeven, zal het College deze grond buiten beschouwing laten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:363, onder 4.3 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1087, onder 4.3.2).
Halvering boete
4.1
Voor zover het slachthuis heeft betoogd dat de boete wegens het handelen in strijd met de verplichting dat karkassen niet met uitwerpselen verontreinigd mogen zijn en dat elke zichtbare verontreiniging onmiddellijk moet worden verwijderd door bijsnijden of een andere behandeling met een gelijkwaardig effect (de overtreding onder a) had moeten worden gehalveerd op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, omdat aannemelijk is dat het om geringe bezoedelingen ging en hierdoor de risico’s voor de volksgezondheid gering zijn, overweegt het College als volgt. De stelling van het slachthuis steunt op een lezing van het rapport van bevindingen die inhoudt dat de bezoedelingen te voorkomen waren geweest als er oorzakjes waren gebruikt. Het College leest dit echter niet terug in het rapport van bevindingen. De oorzakjes zijn namelijk genoemd bij de beschrijving van de overtreding onder b) en niet bij de beschrijving van de overtreding onder a). Het College overweegt voorts dat het rapport van bevindingen vermeldt dat vrijwel honderd procent van de geiten was bezoedeld met ofwel faeces ofwel haar op het karkas. Tegen deze achtergrond ziet het College geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de bezoedelingen geen dan wel een gering risico vormden voor de volksgezondheid.
4.11
Het slachthuis heeft voorts een beroep gedaan op artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College gaat daarop in onder 8 tot en met 10.
Boetezaken 201707175 en 201707325
5.1
Bij het besluit van 1 maart 2018 heeft de minister de boete in deze zaken gehandhaafd wegens overtreding(en) van artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004 en de punten 7 en 10 van hoofdstuk IV, van sectie I, van bijlage III bij deze verordening.
5.2 De minister heeft de boetes gebaseerd op twee (afzonderlijke) rapporten van bevindingen van 6 oktober 2017. In deze rapporten van bevindingen staat, voor zover van belang, dat de toezichthouder op respectievelijk 28 september 2017 en 29 september 2017 in het slachthuis heeft geconstateerd dat vele runderkarkassen vóór de PM-keuring waren verontreinigd met haren en fecaliën en dat door het afzetten/afknippen van de onderpoten en het onthuiden/afhuiden van de runderen verontreiniging van het vlees niet werd voorkomen.
5.3
De rechtbank heeft ten aanzien van deze boetezaken, voor zover hier van belang, het
volgende overwogen:
“10. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, nu
door het gefixeerde boetestelsel een geringe bezoedeling dezelfde boete oplevert als een
bezoedeling van een geheel karkas. Eiseres heeft gesteld dat er geringe afwijkingen zijn
geconstateerd en dat de meeste bezoedeling te vinden is op de onderpoten die voor het
uitbenen nog kunnen worden afgezet en de bestemming categorie-3-materiaal kunnen
krijgen.
(…)
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen toepassing
gegeven aan artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken
Wet dieren. Met haar stelling dat sprake is van geringe afwijkingen en dat de onderpoten
waarop bezoedeling is aangetroffen als categorie-3-materiaal bestemd kunnen worden, heeft
eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er zich geen of geringe gevolgen voor de
voedselveiligheid en de volksgezondheid voordoen, die aanleiding geven om de boetes te
halveren. Evenmin heeft eiseres bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan
de boetes op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb zouden moeten worden
gematigd.”
5.4
Het slachthuis voert aan dat de rechtbank is voorbijgegaan aan de beroepsgrond dat het in dit geval gaat om geringe afwijkingen. De bezoedeling was te vinden op de onderpoten, die voor het uitbenen nog kunnen worden afgezet en de bestemming ‘categorie 3-materiaal’ kunnen krijgen. Het betreft geen onderdeel van het geslachte dier dat bestemd is voor humane consumptie, zodat de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid gering zijn. Het slachthuis erkent dat de bezoedelingen onmiddellijk moeten worden verwijderd, maar wijst erop dat het afzetten van de onderpoten, in tegenstelling tot het wegsnijden van verontreinigde vleesdelen, niet overal in de slachtlijn mogelijk is.
5.5
Ter zitting bij het College heeft het slachthuis erkend dat sprake is van overtredingen, maar gesteld dat het geringe overtredingen betreft. Het College is gelet hierop van oordeel dat de minister terecht heeft vastgesteld dat het slachthuis artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004 en de punten 7 en 10 van hoofdstuk IV, van sectie I, van bijlage III bij deze verordening heeft overtreden. Dit betekent dat de minister bevoegd was om een boete op te leggen voor deze overtreding.
5.6
Voor zover het slachthuis met zijn betoog dat het om geringe afwijkingen gaat, een beroep heeft gedaan op artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, overweegt het College als volgt. Blijkens de rapporten van bevindingen heeft het slachthuis verontreiniging van het vlees niet voorkomen en waren veel runderkarkassen voor de PM-keuring verontreinigd met haren en fecaliën. Door het afzetten/afknippen van de onderpoten en door het onthuiden/afhuiden van de runderen werd verontreiniging niet voorkomen. Dat het verontreiniging van (alleen) de onderpoten betrof, leidt het College niet af uit de rapporten van bevindingen. Met de rechtbank is het College dan ook van oordeel dat het slachthuis niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich geen of geringe risico’s of gevolgen voor de volksgezondheid voordoen die aanleiding geven om de boetes te halveren.
5.7
Het slachthuis heeft voorts een beroep gedaan op artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Het College gaat daarop in onder 8 tot en met 10.
Boetezaak 201707961
6.1
In deze zaak is de boete opgelegd wegens overtreding van artikel 4, tweede lid, van Verordening 852/2004 en punt 2, aanhef en onder b, van hoofdstuk I, van bijlage II bij die verordening. Op grond van deze bepalingen zorgen exploitanten van levensmiddelenbedrijven ervoor dat de indeling, het ontwerp, de constructie, de ligging en de afmetingen van (bedrijfs)ruimtes voor levensmiddelen zodanig zijn dat de vorming van condens op oppervlakken wordt voorkomen. Volgens de minister heeft het slachthuis de vorming van condens op oppervlakken niet voorkomen.
6.2
De minister heeft deze boete gebaseerd op een rapport van bevindingen van 14 september 2017, dat is opgesteld naar aanleiding van een op 13 september 2017 bij het slachthuis uitgevoerde controle. Het rapport van bevindingen vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de koelcel aangrenzend aan de runderslachthal.
Ik zag daar dat uit 2 verschillende koelinstallaties met kleine onregelmatige tussenpozen grote hoeveelheden waterdruppels werden geblazen. Ik zag dat het grootste deel van de druppels op de daaronder hangende en in de buurt hangende karkassen werd geblazen (zie bijlagen video 1, 2 en 3).
Toen ik meer gedetailleerd naar de koelinstallaties keek zag ik grote hoeveelheden ijs en condens aan deze koelinstallaties hangen. Ook zag ik condens op de ijzeren rail boven de karkassen (zie bijlagen video 1, 2 en 3).
Ik zag op het naakte vlees van de karkassen die onder de ijzeren rail en in de buurt van de koelinstallaties hingen, natte plekken van de waterdruppels (zie bijlagen foto 1, 2, 3, 4, 5 en 6).
Ik zag dat de vorming van condens op oppervlakken niet werd voorkomen.”
6.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat het slachthuis de hem ten laste gelegde overtreding heeft begaan. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in het rapport van bevindingen duidelijk is beschreven dat de toezichthouder heeft gezien dat grote hoeveelheden ijs en condens aan de koelinstallaties hingen en er condens was op de ijzeren rail boven de karkassen, en dat hij op het naakte vlees van de karkassen die onder de ijzeren rail en in de buurt van de koelinstallaties hingen, natte plekken van waterdruppels heeft gezien.
6.4
Het slachthuis voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het rapport van bevindingen van 14 september 2017 niet uitsluit dat sprake is van proces- en reinigingswater in plaats van gecondenseerde lucht. In het rapport wordt immers gesproken van rondgeblazen water. Dit wijst volgens het slachthuis op proceswater of poetswater, omdat de gebruikte ruimtes permanent worden gespoeld en gereinigd.
6.5
Het College overweegt dat het slachthuis de constateringen van de toezichthouder niet heeft betwist, zodat het College uitgaat van de juistheid van de in het rapport van bevindingen opgenomen constateringen. Met de rechtbank is het College van oordeel dat op grond van het feitencomplex, zoals opgenomen in het rapport van bevindingen, de minister terecht heeft vastgesteld dat het slachthuis de onder 6.1 genoemde overtreding heeft begaan. Immers, in het rapport van bevindingen staat dat de toezichthouder grote hoeveelheden ijs en condens aan de koelinstallatie zag hangen en dat hij zag dat de vorming van condens op oppervlakken niet werd voorkomen. Ook als schoonmaakwater de oorzaak vormt van of heeft bijgedragen aan de condensvorming, leidt dat niet tot een ander oordeel. Het gaat er immers om dat condensvorming op oppervlakken wordt voorkomen.
6.6
Het slachthuis heeft voorts een beroep gedaan op artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Het College gaat daarop in onder 8 tot en met 10.
Boetezaak 201800426
7.1
De minister heeft in deze zaak een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004 en de punten 1 en 3 van hoofdstuk VII, van sectie I, van bijlage III bij deze verordening. Volgens de minister is bij het vervoer van pensen voor humane consumptie niet voldaan aan de temperatuureis van 3 ℃.
7.2
De minister heeft de boete gebaseerd op de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA naar aanleiding van een op 18 december 2017 bij het slachthuis uitgevoerde controle. Het rapport van bevindingen van 16 maart 2018 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Ik kwam de slachthal in en zag in het darmwaslokaal 2 dolovs staan gevuld met pensen. Ik mat de temperatuur van deze pensen met mijn gekalibreerde thermometer. Ik mat op 3 verschillende plaatsen temperaturen door mijn thermometer in de pensen in de dolovs te steken. Ik mat een temperatuur van 9.1, 13.4 en 15.0 °C. [naam 2] , medewerker van het bedrijf, kwam erbij staan. Ik zei hem dat de pensen een te hoge temperatuur hadden. Ik zei dat pensen die vrijdag geslacht zijn teruggekoeld moeten zijn tot een temperatuur onder de 3 °C (de pensen zijn voor humane consumptie), voordat zij op transport gaan. [naam 2] zei, “ik ga de dolovs met pensen in de vriezer zetten, om ze door en door koud te krijgen”. Ik zei dat het moeilijk is om in een volle dolov de temperatuur van de hele inhoud naar beneden te krijgen.
Ik liep naar de uitsnijderij en zag in de expeditieruimte in een vrachtwagen aan het dok, geladen met producten voor humane consumptie, ook een dolov pensen staan (zie foto 1 en 2). Ik mat de temperatuur van deze pensen in de vrachtwagen, door de thermometer in de pensen in de dolovs te steken. De temperatuur gemeten met mijn gekalibreerde thermometer was 8.1 °C (zie foto 3).
Een uur later vroeg ik [naam 2] of hij mij de dolovs met pensen wilde laten zien. Hij liet mij de 2 dolovs zien die eerst in de slachthal stonden. Zij stonden nu in de vriezer. Ik vroeg waar de dolov pensen uit de vrachtwagen was. Daarop gaf hij als antwoord, dat dat de pensen van donderdag waren. De vrachtwagen was weggereden. Ik zei hem, dat de pensen in deze vrachtwagen ook nog te warm waren, namelijk 8 °C, en niet van het bedrijf weg hadden mogen gaan. Ik zegde [naam 2] een rapport van bevindingen aan voor het vervoeren van te warm vlees.”
7.3
De rechtbank heeft ten aanzien van deze boetezaak het volgende overwogen:
“15.1 (…) Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, geeft geen grond voor twijfel aan de bevindingen van de toezichthouder, zodat verweerder die bevindingen aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag heeft kunnen leggen. In het betreffende rapport van bevindingen is duidelijk beschreven dat de toezichthouder in de expeditieruimte van de uitsnijderij in een vrachtwagen aan het dok, geladen met producten voor humane consumptie, een dolav met pensen heeft gezien. Na meting met een gekalibreerde thermometer heeft de toezichthouder vastgesteld dat de temperatuur van de pensen in die dolav 8.1 graden Celsius bedroeg. Een uur later bleek dat de vrachtwagen met de dolav pensen was weggereden. Dat het vlees volgens eiseres categorie-3-materiaal betreft, heeft zij niet onderbouwd, zodat daarin evenmin reden is gelegen voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder.
15.2
Gelet op het feit dat de vrachtwagen met een dolav pensen, bestemd voor humane consumptie, met een te hoge temperatuur het bedrijf van eiseres heeft verlaten en in de voedselketen terecht is gekomen, zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt, wordt eiseres niet gevolgd in haar stelling dat de toezichthouderhouder bij de derde dolav ten onrechte niet eerst een waarschuwing heeft gegeven. Dat eiseres heeft gesteld dat de drie dolavs tot dezelfde partij behoorden, maakt dit oordeel niet anders”.
7.4
Het slachthuis voert aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat het zonder waarschuwing opleggen van een boete bij een temperatuuroverschrijding van 1,1 ℃ zich niet verdraagt met de handelwijze, waarbij eerst waarschuwingen worden gegeven bij overschrijdingen van 8 ℃ of meer. Daarbij komt dat een temperatuuroverschrijding van slechts 1,1 ℃ een gering risico voor de volksgezondheid vormt.
7.5
Het slachthuis heeft niet betwist dat sprake was van overtreding van de onder 7.1 genoemde bepalingen, zodat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat het slachthuis de hiervoor onder 7.1 genoemde overtreding heeft begaan. De minister was dus bevoegd om een boete op te leggen.
7.6
Ter zitting bij het College heeft de minister uiteengezet dat de pensen waarvoor de boete is opgelegd, waren geladen in een dolav met de kleur grijs en dat dit betekent dat ze voor humane consumptie waren bestemd. Hiervoor geldt de voorwaarde dat de temperatuur van het vlees maximaal 3 ℃ mag zijn. Deze stellingen heeft het slachthuis niet weersproken. Anders dan waarvan het slachthuis uitgaat, is met een gemeten temperatuur van 8,1 ℃ sprake van een temperatuuroverschrijding van 5,1 ℃. Nu het slachthuis zijn betoog dat de minister had moeten volstaan met een waarschuwing niet nader heeft onderbouwd, terwijl bovendien geen sprake is van een temperatuuroverschrijding van 1,1 ℃, zoals het slachthuis heeft gesteld, maar van 5,1 ℃, ziet het College geen aanknopingspunten om te oordelen dat de minister geen gebruik had mogen maken van de bevoegdheid om een boete op te leggen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
7.7
Voor zover het slachthuis met zijn betoog dat een temperatuuroverschrijding van slechts 1,1 ℃ een gering risico voor de volksgezondheid vormt, een beroep heeft gedaan op artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren overweegt het College dat dit beroep niet slaagt, reeds omdat geen sprake is van een overschrijding van 1,1 ℃ maar van 5,1 ℃. Het College acht het, gegeven de aard van de hier aan de orde zijnde overtreding, waarbij sprake was van een overschrijding van de voorgeschreven temperatuur van te vervoeren vlees met ruim 5 ℃, niet aannemelijk dat die gevolgen voor de volksgezondheid gering zijn of ontbreken.
7.8
Het slachthuis heeft voorts een beroep gedaan op artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Het College gaat daarop in onder 8 tot en met 10
.
Hoogte van de boetes
8.1
Het slachthuis voert aan dat de rechtbank heeft nagelaten om de hoogte van de boetes te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Het slachthuis wijst erop dat gelet op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 5:46, derde lid, van de Awb de rechter een evenredigheidstoets moet uitvoeren. Ter zitting van 13 juli 2022 heeft het slachthuis een beroep gedaan op zijn slechte financiële situatie. Hij heeft daartoe vervolgens twee stukken ingebracht. Een van deze stukken is een verklaring van een accountant van 20 mei 2022, inhoudende dat betaling van de NVWA-boetes van € 35.000,- het voortbestaan van het slachthuis in gevaar kan brengen, dat de quick-ratio lager is dan 1 en dat de solvabiliteitsratio nihil is. Het andere stuk bestaat uit een balans en drie winst- en verliesoverzichten van de periodes tot en met mei 2022, juni 2022 en juli 2022.
8.2
Op 20 maart 2023 heeft het slachthuis het College geïnformeerd dat meerdere schuldeisers het faillissement van het slachthuis hebben aangevraagd en dat er ten minste één zitting hieromtrent heeft plaatsgevonden. Desgevraagd heeft het slachthuis laten weten dat op 7 maart 2023 een zitting over die faillissementsaanvraag is geweest en dat over die aanvraag op 28 maart 2023 (weer) een zitting zou zijn.
9.1
De minister meent op basis van de aangeleverde stukken dat het slachthuis goed in staat moet worden geacht om zijn kortlopende schulden te betalen en dat er geen reden is om tot matiging van de boetes over te gaan.
9.2
Ten eerste wijst de minister erop dat het slachthuis onderdeel uitmaakt van een conglomeraat van bedrijven die waarschijnlijk zeer nauw met elkaar samenwerken. Indien de genoemde vennootschappen de opdrachtgevers, de leveranciers en de afnemers van het slachthuis zijn, is niet uit te sluiten dat de slachttarieven niet marktconform zijn waardoor de jaarcijfers een te positief of een te negatief beeld van de werkelijkheid geven. Zonder de geconsolideerde jaarcijfers van andere bedrijven binnen het conglomeraat valt er voor de minister geen betrouwbaar oordeel te geven over de vraag of het slachthuis daadwerkelijk niet meer in staat zou zijn om de bestuurlijke boetes te betalen.
9.3
Verder stelt de minister dat de beschikbare banktegoeden bijna al voldoende zijn om in een keer alle crediteuren te betalen. Daarnaast is er een flink bedrag aan direct opeisbare vorderingen zodat het slachthuis goed in staat moet worden geacht om zijn crediteuren – ook de minister voor wat betreft de onderhavige bestuurlijke boetes – te betalen. Op basis van de voorlopige balansen berekent de minister een quick ratio die duidelijk groter is dan 1.
10.1
Het College stelt vast dat de hoogte van de boetes die de minister heeft opgelegd voor de overtredingen als hier aan de orde in overeenstemming is met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 1.2 en de bijbehorende bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren, en met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Regeling dierlijke producten. Voor zover sprake is van recidive, is ook artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren van overeenkomstige toepassing.
10.2
Het College is van oordeel dat het slachthuis niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb op grond waarvan de boetes moeten worden gematigd. Het College overweegt hiertoe als volgt.
10.3
De aan het slachthuis opgelegde bestuurlijke boetes zijn aan te merken als punitieve sancties. Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU Handvest) en artikel 6 van het EVRM brengen mee dat de rechter dient te toetsen of een opgelegde boete in het concrete geval in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de bewezen overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen, zoals hier aan de orde, vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 47 van het EU Handvest en artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt uitgevoerd (zie ook de uitspraak van het College van 23 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:167 en die van 14 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:301). Artikel 5:46, derde lid, van de Awb voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van een lagere boete door de minister indien een overtreder aannemelijk maakt dat de opgelegde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Uit vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3403, en de uitspraak van het College van 14 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:301) volgt dat een geringe financiële draagkracht kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid – als bedoeld in het derde lid van artikel 5:46 van de Awb – die aanleiding geeft om de boete te matigen.
10.4
Het slachthuis heeft financiële stukken ingebracht. De minister heeft gemotiveerd gesteld dat zonder de jaarcijfers van andere bedrijven binnen het conglomeraat geen betrouwbaar oordeel kan worden gegeven over de draagkracht van het slachthuis. Het slachthuis heeft dit gemotiveerde betoog niet weersproken. Verder is van belang dat uit de overgelegde stukken blijkt dat in juli 2022 de liquide middelen en de vorderingen (debiteuren) voldoende hoog waren om de crediteuren te betalen. Dit betekent dat het slachthuis in ieder geval medio 2022, toen hij de stukken bij het College indiende, voldoende draagkracht had om de boetes op dat moment te betalen. Het slachthuis heeft geen recentere financiële stukken ingediend. Met de ingebrachte financiële stukken heeft het slachthuis dus niet aannemelijk gemaakt dat er aanleiding bestaat om de boetes te matigen.
10.5
Het College is van oordeel dat de omstandigheid dat schuldeisers een verzoek tot faillietverklaring van het slachthuis hebben ingediend, hier evenmin een reden vormt voor matiging van de onderhavige boetes. Aan te nemen valt dat de vorderingen van de minister worden meegenomen bij de afwikkeling van het eventuele faillissement. Dat bij die afwikkeling de mogelijkheid bestaat dat de vorderingen van de minister niet of niet volledig betaald worden, vormt geen aanleiding om de boetes in de onderhavige procedure te matigen. Een eventueel faillissement zou overigens wel een reden tot matiging kunnen zijn, in het geval het faillissement een direct gevolg zou zijn van de opgelegde boetes. Dat daarvan sprake is, heeft het slachthuis niet betoogd. Evenmin bieden de gedingstukken aanleiding om hiervan uit te gaan.
10.6
Dat sprake zou zijn van andere bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de boetes te matigen, behalve het beroep op verminderde draagkracht, heeft het slachthuis niet geconcretiseerd.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. I.M. Ludwig in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. C.D.V. Efstratiades

BIJLAGE

Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004)
Artikel 4
Algemene en specifieke hygiënevoorschriften
(…)
2. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met enigerlei stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van toepassing is, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage II, alsmede aan alle specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004.
(…)
Bijlage II
Algemene hygiënevoorschriften voor alle exploitanten van levensmiddelenbedrijven (tenzij bijlage I van toepassing is)
(…)
Hoofdstuk I
Algemene eisen voor bedrijfsruimten voor levensmiddelen (andere dan vermeld in hoofdstuk III)
(…)
2. De indeling, het ontwerp, de constructie, de ligging en de afmetingen van ruimtes voor levensmiddelen moeten zodanig zijn dat:
(…)
b. de ophoping van vuil, het contact met toxische materialen, het terechtkomen van deeltjes in levensmiddelen en de vorming van condens of ongewenste schimmel op oppervlakken worden voorkomen;
(…)
Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong
Artikel 3
Algemene verplichtingen
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlagen II en III.
(…)
Bijlage III
Specifieke voorschriften
Sectie I: vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren
Hoofdstuk IV: hygiëne bij het slachten
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die een slachthuis beheren waar als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren worden geslacht, moeten ervoor zorgen dat aan de volgende voorschriften wordt voldaan:
(…)
7. Het bedwelmen, het verbloeden, het villen of plukken, het verwijderen van de ingewanden en andere vormen van uitslachten moeten zo spoedig mogelijk plaatsvinden en op zodanige
wijze dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen. In het bijzonder geldt het volgende:
a. a) de luchtpijp en de slokdarm moeten tijdens het verbloeden intact blijven, behalve bij
rituele slachtingen;
b) tijdens het verwijderen van huiden en vachten:
i. i) mag de buitenkant daarvan niet in aanraking komen met het karkas,
en
ii) mogen personeelsleden en apparatuur die met de buitenkant van huiden en vachten in contact zijn geweest, niet meer in aanraking komen met het vlees;
c) er worden maatregelen genomen om te voorkomen dat bij en na het verwijderen van de
ingewanden de inhoud van maag en darmen wordt gemorst en om het verwijderen van de ingewanden zo snel mogelijk na het bedwelmen te voltooien;
en
d) het verwijderen van de uier mag niet leiden tot verontreiniging van het karkas met melk of colostrum.
(…)
10. Karkassen mogen niet zichtbaar met uitwerpselen verontreinigd zijn. Elke zichtbare verontreiniging moet onmiddellijk worden verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.
(…)
13. Zolang de postmortemkeuring niet is voltooid, moet van de delen van een geslacht dier dat aan die keuring wordt onderworpen:
a. a) op elk moment kunnen worden bepaald bij welk karkas zij horen;
en
b) mag geen van die delen in aanraking komen met een ander karkas, met slachtafval of
met ingewanden, met inbegrip van die waarop al een postmortemkeuring is uitgevoerd.
(…)
Hoofdstuk VII: opslag en vervoer
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten ervoor zorgen dat de opslag en het vervoer van vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren geschiedt volgens de volgende eisen:
1. a) Tenzij andere specifieke bepalingen in een andere regeling voorzien, moet de postmortemkeuring onmiddellijk worden gevolgd door koeling in het slachthuis om via een continue daling van de temperatuur overal in het vlees een temperatuur van niet meer dan 3 °C voor slachtafvallen en 7 °C voor ander vlees te verzekeren. Vlees mag evenwel overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk V, punt 4, tijdens het koelen worden versneden en uitgebeend.
b) Tijdens het koelen dient voldoende ventilatie aanwezig te zijn om condensvorming aan de oppervlakte van het vlees te voorkomen.
2. Vlees moet de in punt 1 bedoelde temperatuur hebben bereikt en moet die temperatuur behouden tijdens de opslag.
3. Vlees moet de in punt 1 bedoelde temperatuur hebben bereikt alvorens het kan worden vervoerd, en moet die temperatuur tijdens het vervoer behouden. Vlees mag evenwel ook worden vervoerd indien de bevoegde autoriteit zulks toestaat om de bereiding van specifieke producten mogelijk te maken, op voorwaarde dat:
a. a) een dergelijk transport verloopt in overeenstemming met de voorwaarden die de bevoegde autoriteiten vaststelt met betrekking tot het vervoer tussen bepaalde inrichtingen,
en
b) het vlees onmiddellijk het slachthuis of een zich aldaar bevindende uitsnijderij verlaat en het vervoer niet meer dan twee uur duurt.
Wet dieren
Artikel 6.2 Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikel 2.2 Boetecategorieën
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
(…)
c. categorie 3: € 2.500,-
(…)
Artikel 2.5 Recidive
1. Indien ten tijde van het begaan van een overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds een eerder aan de overtreder opgelegde bestuurlijke boete voor eenzelfde overtreding onherroepelijk is geworden, is de bestuurlijke boete gelijk aan de som van de op grond van de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4 voor de overtreding op te leggen bestuurlijke boete en de voor die eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete.
Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikel 1.2 Indeling categorieën bestuurlijke boete
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
(…) Categorie
(…)
Regeling dierlijke producten
(…)
Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel c, voor zover dat onderdeel 3
betrekking heeft op de artikelen 3, 4, eerste tot en met derde lid,
5, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, onderdelen a en b, en
artikel 6, derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004
(…)
Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel d 3
Regeling dierlijke producten
Artikel 2.4 Verbodsbepalingen EU-verordeningen
1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:
(…)
c. de artikelen 3 en 4, eerste, tweede en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, 6, tweede lid, laatste alinea, en derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004;
d. de artikelen 3 en 4, eerste tot en met vierde lid, 5 en 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 853/2004;
(…)