In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 januari 2022, betreft het een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de toekenning van een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL). Appellante had een voorlopige subsidie van € 5.632,06 aangevraagd, maar deze werd door de minister afgewezen omdat het omzetverlies niet ten minste 30% bedroeg in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode. Appellante stelde dat zij wel degelijk omzet had behaald in de referentieperiode, maar dit werd niet ondersteund door de aangiften omzetbelasting, waarin geen omzet was aangegeven.
Het College overwoog dat de TVL-regeling vereist dat de omzet van de onderneming wordt vastgesteld op basis van de aangiften omzetbelasting. Aangezien appellante in de referentieperiode geen omzet had gerealiseerd, kon zij niet voldoen aan de voorwaarden voor de subsidie. Het College concludeerde dat de gemaakte verplichtingen jegens klanten niet als omzet konden worden aangemerkt onder de TVL-regeling. De strikte toepassing van de regeling leidde niet tot onevenredige gevolgen, aangezien de wetgever geen hardheidsclausule had opgenomen.
Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat de minister de aanvraag om subsidie terecht had afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor MKB-ondernemingen om hun omzetverlies op de juiste wijze aan te tonen om in aanmerking te komen voor subsidies tijdens de COVID-19 pandemie.