ECLI:NL:CBB:2023:270
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- M. van Duuren
- T.D. Geldof
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 door het College van Beroep voor het bedrijfsleven
Op 6 juni 2023 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken 22/956 en 22/966, waarbij de vennootschap V.O.F. [naam 1] in beroep ging tegen de afwijzing van haar subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De vennootschap, die sinds 1 januari 2016 ingeschreven staat in het handelsregister, had aanvragen ingediend voor subsidies voor het vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021. De minister had deze aanvragen afgewezen omdat de vennootschap niet voldeed aan de vereisten van de TVL, met name omdat zij in de referentieperiodes geen omzet had gegenereerd.
De vennootschap voerde aan dat zij als startende onderneming moest worden aangemerkt, omdat zij na een stilstand van haar horecabedrijf een nieuw restaurant had geopend. Het College oordeelde echter dat de vennootschap niet als starter kon worden aangemerkt, omdat zij al sinds 2016 ingeschreven stond en geen evidente juridische belemmeringen had om haar activiteiten voort te zetten. De vennootschap had in de referentieperiode stilgelegen vanwege de aankoop en bouw van een nieuw pand, maar dit werd niet als een schrijnende omstandigheid gezien die een afwijking van de TVL rechtvaardigde.
Het College concludeerde dat de minister terecht had geweigerd om de vennootschap subsidie te verstrekken, omdat de door de vennootschap aangevoerde omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk waren dat de standaard referentieperiodes niet konden worden toegepast. De uitspraak van het College bevestigde dat de TVL geen ruimte biedt voor afwijkingen in situaties zoals die van de vennootschap, en dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat er geen sprake was van een zeer uitzonderlijk geval. Het beroep van de vennootschap werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.