In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 oktober 2021, zaaknummer 21/329, is het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL), maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan het vereiste van 30% omzetverlies. Het primaire besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, dat de aanvraag op 2 november 2020 had afgewezen, werd in het bestreden besluit van 9 februari 2021 bevestigd. Appellant voerde aan dat de berekening van het omzetverlies onterecht was, omdat deze gebaseerd was op een gemiddelde omzet in plaats van de werkelijke omzet over de relevante maanden. Hij stelde dat dit leidde tot een onredelijke uitkomst, vooral omdat de maanden april en mei ook al meegewogen werden in eerdere subsidieaanvragen. Appellant betoogde dat de TVL niet voorziet in een hardheidsclausule, wat in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel.
Het College oordeelde dat de gekozen berekeningswijze van de omzet niet onredelijk was en dat de TVL geen ruimte bood voor afwijkingen van deze systematiek. De regelgever had bewust gekozen om geen hardheidsclausule op te nemen, om de uitvoering van de regeling efficiënt te houden. Het College concludeerde dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was en dat er geen sprake was van een uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakte voor appellant. De uitspraak benadrukt het belang van de vastgestelde regels en de noodzaak voor een uniforme uitvoering van de subsidieaanvragen.