In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 mei 2023, zaaknummer 22/781, staat de intrekking van een subsidie voor vaste lasten in het kader van de COVID-19-regeling centraal. De vennootschap, een hotelonderneming, had aanvankelijk een subsidie van € 6.679,40 toegekend gekregen op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. Echter, met een besluit van 13 april 2022 heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat het subsidiebesluit herroepen en de subsidie ingetrokken, omdat het omzetverlies van de vennootschap minder dan het vereiste minimum van 30% bedroeg.
De vennootschap heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de minister ten onrechte Q2 2019 als referentieperiode heeft aangehouden in plaats van Q3 2019. De vennootschap stelt dat de startdatum van haar activiteiten pas op 1 april 2019 ligt, toen het hotel officieel geopend werd. De minister heeft echter in zijn besluit volhardd in de keuze voor Q2 2019, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van het College en de regelgeving die bepaalt dat de startdatum van de activiteiten moet worden vastgesteld aan de hand van objectief bepaalbare feiten.
Het College heeft de argumenten van de vennootschap niet overtuigend geacht en heeft geoordeeld dat de minister terecht de intrekking van de subsidie heeft doorgevoerd. De vennootschap voldeed niet aan de vereisten voor de subsidie, aangezien het omzetverlies niet aan de criteria voldeed. Het College heeft het beroep van de vennootschap ongegrond verklaard en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels rondom de TVL en de noodzaak voor een objectieve beoordeling van de startdatum van activiteiten.