ECLI:NL:CBB:2022:744

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
20/556
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrechten vastgesteld door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van fosfaatrechten van appellante, een melkveehouderij. Appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op basis van onjuiste dieraantallen. Het College heeft vastgesteld dat de minister de knelgevallenregeling niet correct had toegepast en dat appellante ten onrechte geen fosfaatrechten voor fokstieren had gekregen. De uitspraak van het College verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Het College heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 11.574 kg, waarbij het aantal fosfaatrechten voor het overgenomen bedrijf en het eigen bedrijf van appellante werd gespecificeerd. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak benadrukt het belang van correcte toepassing van de Meststoffenwet en de noodzaak om de juiste dieraantallen in aanmerking te nemen bij de vaststelling van fosfaatrechten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/556

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: ing. J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Leegsma),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 12 november 2018 heeft verweerder zijn primaire besluit herzien (het herzieningsbesluit).
Bij besluit van 11 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft op 6 juli 2021 uitspraak gedaan. Deze uitspraak is op 1 februari 2022 vervallen verklaard (ECLI:NL:CBB:2022:56) omdat het College bij de eerdergenoemde uitspraak het fosfaatrecht van appellante abusievelijk had vastgesteld op 3.242 kg. Voorafgaand aan deze vervallenverklaring hebben partijen zich over het voornemen daartoe kunnen uitlaten.
Vervolgens heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 29 juni 2022. Hieraan hebben namens appellante deelgenomen haar gemachtigde en [naam 2] . Namens verweerder heeft zijn gemachtigde deelgenomen.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw en omvat:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
Deze definitie is in de Msw opgenomen met de inwerkingtreding van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Stb. 2014, 560). Voor de reikwijdte van het begrip melkvee is blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 979, nr. 3) aansluiting gezocht bij de bestaande diercategorieën in de Msw, zoals opgenomen in bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling). Genoemd worden de dieren die gehouden worden voor de productie van melk (categorie 100 van bijlage D) en de dieren die gehouden worden ter vervanging van melk- en kalfkoeien. Dit zijn de diercategorieën 101 en 102 van bijlage D.
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling, zoals deze luidde ten tijde van belang, zijn de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101;
- jongvee van ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met diernummer 102.
1.3
Indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), wordt ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw het fosfaatrecht door de minister bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf met meerdere locaties (UBN’s). De eerste locatie aan de [locatie 1] te [plaats 1] (UBN [… 1] ) betreft de melkveelocatie met bijbehorend jongvee en opfok van fokstieren. De tweede locatie aan de [locatie 2] (UBN [… 2] ) betreft een jongveelocatie waar ook enkele fokstiertjes jonger dan zes maanden aanwezig kunnen zijn en op de derde locatie (UBN [… 3] ) is de vleesveetak van appellante, waar vleesstieren worden afgemest voor de slachterij. Per 17 december 2016 heeft appellante het bedrijf V.O.F. [naam 3] met UBN [… 4] te [plaats 2] overgenomen.
2.2
Op 1 november 2010 heeft appellante met [naam 4] ( [naam 4] ) een opfokovereenkomst gesloten voor een periode van vier jaar. Deze periode liep eind 2014 af.
Tot begin 2015 fokte appellante nog pinken op voor [naam 4] . De opfok vond plaats in een oude ligboxenstal (stal 2). Deze is vanaf begin 2015 omgebouwd naar een melkveestal met 94 dierplaatsen en een eigen melkrobot. Alle pinken die eigendom waren van [naam 4] zijn in de periode van 6 november 2014 tot begin januari 2015 afgevoerd van het bedrijf van appellante en teruggegaan naar [naam 4] . De stal was op 2 juli 2015 niet in gebruik.
2.3
Op 1 april 2014 hield appellante 62 melk- en kalfkoeien en 212 stuks jongvee op haar bedrijf. Op 1 april 2015 waren dat 93 melk- en kalfkoeien en 153 stuks jongvee en op 2 juli 2015 hield appellante 124 melk- en kalfkoeien en 169 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante in het primaire besluit vastgesteld op in totaal 10.234 kg, te weten 7.281 kg voor het “eigen” bedrijf en 2.953 kg voor het overgenomen bedrijf. Bij het herzieningsbesluit heeft verweerder het primaire besluit herzien en het fosfaatrecht van appellante voor het eigen bedrijf verhoogd naar 7.609 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden bouwwerkzaamheden toegewezen met 6 november 2014 als alternatieve peildatum voor de dieraantallen en het jaar 2015 voor de gemiddelde melkproductie. Het fosfaatrecht van appellante voor het eigen bedrijf is in verband hiermee verhoogd naar 8.361 kg. De in verband met de overname toegekende hoeveelheid fosfaatrechten is bepaald op 3.080 kg. Verweerder heeft de bezwaren van appellante voor het overige ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellante heeft aangevoerd dat op het overgenomen bedrijf op 2 juli 2015 nog twee kalveren zijn afgevoerd, die ten onrechte nog niet in de berekening zijn meegenomen.
4.2
Verder heeft verweerder de knelgevallenregeling niet op een juiste wijze toegepast. De melding bijzondere omstandigheden is specifiek aangevraagd voor diercategorie 102. De overige diercategorieën en de melkproductie zijn niet door de bijzondere omstandigheid bouwwerkzaamheden beïnvloed. Verweerder heeft ten onrechte voor de gehele melkveestapel de alternatieve peildatum 6 november 2014 als uitgangspunt genomen en zou in plaats daarvan één peildatum moeten hanteren voor diercategorie 100 en 101 en één peildatum voor diercategorie 102. Van de door verweerder gevreesde dubbeltelling kan daarbij slechts in beperkte mate sprake zijn. Immers, van de op 6 november 2014 aanwezige dieren in diercategorie 102 zijn 92 dieren afgevoerd van het bedrijf vanwege de verbouwing. Verder hebben in de periode van 6 november 2014 tot en met 2 juli 2015 54 dieren een kalf gekregen en zijn overgegaan naar diercategorie 100. Tijdens diezelfde periode zijn 23 dieren van categorie 101 naar categorie 102 gegaan. Per saldo zou er dus bij 31 van de 186 dieren sprake kunnen zijn van een dubbeltelling. Appellante is er niet op tegen om die 31 dieren buiten beschouwing te laten, als dan alsnog twee peildata worden toegepast. Indien toch éen alternatieve peildatum voor de dieren wordt genomen, meent appellante dat de gemiddelde melkproductie van 2014 moet worden gehanteerd. In reactie op het verweerschrift heeft appellante onder meer nog opgemerkt dat de groei van het aantal melk- en kalfkoeien heeft plaatsgevonden in de oude stierenstal (stal 1) die in juni 2014 in gebruik is genomen. Deze stijging in het aantal melkkoeien zou ook hebben plaatsgevonden op het moment dat de jongvee-opfokovereenkomst nog was doorgelopen en had geen verband met de daling van het aantal dieren in diercategorie 102. Appellante wijst erop dat zij geen niet-gerealiseerde uitbreidingen claimt, maar dat zij een compensatie vraagt voor de diercategorie 102 voor het vanwege bouwwerkzaamheden niet kunnen benutten van de stal waar 125 pinken (diercategorie 102) in werden gehuisvest.
4.3
Appellante voert verder aan dat zij fokstiertjes op de eerste en tweede locatie van haar bedrijf hield, die worden ingezet bij het beweiden van koppels jongvee en die daarom in diercategorie 101 vallen. Abusievelijk zijn in de gecombineerde opgaven van 2014 en 2015 geen fokstieren vermeld. Aan de hand van de overzichten die CRV destijds aanleverde, zijn deze opgaven door de adviseur van appellante ingevuld. Achteraf bleek dat CRV bij het UBN [… 1] de instellingen niet goed had staan. Een aantal dieren is in die periode onterecht in een vleescategorie terecht gekomen, terwijl dit dieren waren die, vanwege de strikte scheiding die appellante aanhoudt tussen melk- en vleesvee, volledig voor melkvee bestemd waren. In de loop van 2017 is deze fout door CRV hersteld. Ook voor deze fokstiertjes zouden fosfaatrechten moeten worden toegekend.
4.4
Ten slotte verzoekt appellante aan haar een vergoeding toe te kennen wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder merkt allereerst op dat twee kalfjes (categorie 101) van het door appellante overgenomen bedrijf ten onrechte niet in de berekening van het fosfaatrecht van appellante zijn betrokken. Verweerder stelt zich alsnog op het standpunt dat ook voor deze dieren aan appellante fosfaatrechten dienen te worden toegekend. Het aantal melk- en kalfkoeien blijft hierdoor 63 en het aantal stuks jongvee komt hiermee op 42 (23 dieren in categorie 101 en 19 dieren in categorie 102). Verweerder verzoekt het College om het aantal fosfaatrechten voor het door appellante overgenomen bedrijf vast te stellen op 3.098 kg na generieke korting.
5.2
Verweerder is van mening dat hij de knelgevallenregeling op een juiste wijze heeft toegepast en dat hij niet hoefde uit te gaan van twee verschillende peildata. Volgens verweerder heeft appellante onvoldoende aangetoond dat de bijzondere omstandigheid (bouwwerkzaamheden) enkel van invloed is geweest op de aanwezige pinken. Zo is het verweerder niet duidelijk geworden welke stal op welke locatie precies is verbouwd. Daarnaast acht verweerder van belang dat hoewel het aantal pinken (diercategorie 102) op peildatum 2 juli 2015 aanzienlijk lager is dan op 6 november 2014, het aantal melk- en kalfkoeien een tegengestelde ontwikkeling heeft meegemaakt. Het aantal dieren in diercategorie 100 is gestegen van 94 stuks op 6 november 2014 naar 124 stuks op 2 juli 2015. Hetzelfde geldt voor de aantallen in diercategorie 101: van 49 naar 113 stuks. Verder meent verweerder dat het gebruik van twee peildata zou leiden tot het toekennen van dubbele fosfaatrechten voor een aantal dieren.
5.3
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij de stiertjes jonger dan 1 jaar terecht niet heeft meegerekend in diercategorie 101, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze stiertjes – ook niet op de alternatieve peildatum 6 november 2014 – werden gehouden voor de melkveehouderij. Volgens verweerder blijkt uit de Gecombineerde opgaven van 2014 en 2015 dat de mannelijke dieren als jongvee voor de vleesproductie zijn opgegeven. Verweerder heeft daarom gekeken naar wat er precies is gebeurd met de stiertjes die appellante hield op peildatum 2 juli 2015. Uit de I&R-gegevens blijkt dat het overgrote deel van de stiertjes naar het vleesvee-UBN zijn gaan op 2 tot 2,5 jarige leeftijd en één zelfs al na een paar maanden.
Beoordeling
Onjuiste dieraantallen
6.1
Verweerder heeft erkend dat hij is uitgegaan van onjuiste dieraantallen op de peildatum. Het College zal het beroep al om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het College zal aan de hand van de door appellante aangevoerde beroepsgronden beoordelen of hij zelf in de zaak kan voorzien.
Knelgevallenregeling
6.2
Niet in geschil is dat verweerder appellante heeft aangemerkt als knelgeval en haar fosfaatrecht op die grond heeft verhoogd. De discussie tussen partijen spitst zich nog toe op de vraag of verweerder daarbij had moeten uitgaan van twee verschillende peildata, namelijk één voor de melk- en kalfkoeien (diercategorie 100) en jongvee jonger dan een jaar (diercategorie 101), en één voor de pinken (diercategorie 102). Appellante heeft verduidelijkt dat in stal 2 alleen jongvee in opfok werd gehouden tot de opfokovereenkomst die appellante met [naam 4] heeft gesloten, eind 2014 afliep. Daarna zijn de 125 dieren in opfok van [naam 4] teruggekeerd naar [naam 4] . Appellante heeft verklaard dat zij eind 2014 besloten heeft om de overeenkomst niet te verlengen en de stal te verbouwen tot een melkveestal. Ten aanzien van de uitbreiding van het melkvee in de periode van verbouwing, heeft appellante verklaard – en gaat het College ervan uit – dat deze heeft plaatsgevonden in stal 1, die al geschikt was voor het houden van melkvee. De 61 stuks eigen jongvee in opfok zijn elders in het bedrijf ondergebracht. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, leidt het hanteren van twee verschillende peildata in dit geval, anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 11 augustus 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:528), tot dubbeltelling omdat een belangrijk deel van de dieren die op de alternatieve peildatum in categorie 101 viel, op de peildatum in categorie 100 valt en dus, bij het hanteren van verschillende peildata voor categorie 102 dieren enerzijds en categorie 100 dieren anderzijds, tweemaal fosfaatrechten voor hetzelfde dier wordt vastgesteld. Tot een individuele benadering, zoals voorgesteld door appellante, waarbij een deel van de dieren niet wordt meegerekend om dubbeltelling uit te sluiten, acht het College verweerder niet gehouden. Daarnaast hecht het College belang aan de omstandigheid dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat in de stal op de peildatum jongvee zou zijn gehouden als toen niet net de verbouwing had plaatsgevonden. De verbouwing is begonnen na de afloop van het jongvee-opfokcontract en er is niet van een opvolgend jongvee-opfokcontract gebleken. Het enkele gegeven dat [naam 4] bij brief van 15 juni 2022 heeft aangegeven graag de overeenkomst met een aantal jaren te hebben willen verlengen, is onvoldoende voor een ander oordeel. Ook werd de stal verbouwd voor het houden van melkkoeien en niet voor jongvee. Een ander moment van verbouwing had niet meer jongvee opgeleverd. De knelgevallenregeling is niet bedoeld voor het vaststellen van dieren (in dit geval jongvee) die er op de peildatum niet zijn, maar ook niet geweest zouden zijn (“fictieve dieren”) in het geval de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan. Naar het oordeel van het College is er, gezien deze omstandigheden, geen aanleiding om voor de dieraantallen twee peildata te hanteren, teneinde, zoals in de eerder genoemde zaak, de situatie zoals die zonder de bijzondere omstandigheid zou zijn geweest, het best te benaderen. Evenmin ziet het College aanleiding om uit te gaan van de melkproductie over het jaar 2014, zoals door appellante is betoogd, omdat niet is gesteld of gebleken dat de bijzondere omstandigheid van invloed is geweest op de melkproductie. Verweerder heeft de knelgevallenregeling op de juiste wijze toegepast.
Fosfaatrechten voor fokstieren
6.3
Ten aanzien van de fokstiertjes jonger dan 1 jaar waarvoor geen fosfaatrechten zijn toegekend, overweegt het College als volgt. Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat de toekenning van fosfaatrechten plaatsvindt op grond van het op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige melkvee. De bestemming die een dier op de peildatum had, is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee, en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat die registratie niet juist was (zie de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244, onder 4.4 en 6.3). In dit geval staat tegenover het CRV-overzicht en de I&R-gegevens op de peildatum (en in 2014) waarbij de betreffende dieren in categorie 101 respectievelijk als gehouden op het “melkvee-UBN “ staan geregistreerd, de opgave van diezelfde dieren in de Gecombineerde opgave 2015 (en 2014) als “ander jongvee voor de vleesproductie”. Voor deze opgave heeft appellante een verklaring gegeven. Verder heeft appellante uitvoerig toegelicht waarom er fokstiertjes werden gehouden, op welke wijze er wordt omgegaan met de dieren en waarom deze fokstieren na 2-2,5 jaar naar de vleesveetak van appellante verhuizen. Gezien de registraties, de strikt gescheiden bedrijfsvoering die appellante hanteert en de toelichting van appellante, acht het College het voldoende aannemelijk dat de fokstiertjes die appellante op de alternatieve peildatum 6 november 2014 op de eerste (melkvee) en tweede (jongvee) locatie van haar bedrijf hield, op dat moment waren bestemd voor de melkveehouderij. Aangezien appellante in haar beroepschrift onweersproken heeft gesteld dat zij toen 61 stuks jongvee, inclusief de fokstiertjes, hield in diercategorie 101, zal het College uitgaan van die diercategorie en dat aantal dieren. Deze beroepsgrond slaagt.
Overschrijding redelijke termijn
6.4.1
Appellante heeft verzocht haar immateriële schade te vergoeden, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het College stelt vast dat die termijn inderdaad is overschreden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.4.2
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 14 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn afgerond met 32 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 3.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is in dit geval dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen.
6.4.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van 21 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 1.968,75 (21/32 x € 3.000,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1031,25 (11/32 x € 3.000,-) aan appellante.
Slotsom
7.1
Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire en het herziene besluit te herroepen en het fosfaatrecht van appellante vast te stellen op (afgerond) 11.574 kg, bestaande uit 3.098 kg voor het overgenomen bedrijf en 8.475,4 kg voor het eigen bedrijf van appellante. Voor de berekening van het aantal fosfaatrechten van het eigen bedrijf van appellante is het College uitgegaan van het aantal dieren op de alternatieve peildatum 6 november 2014, met 94 melk- en kalfkoeien in diercategorie 100, 61 stuks jongvee in diercategorie 101 en 186 stuks jongvee in diercategorie 102, uitgaande van de gemiddelde melkproductie in 2015 en het daarbij behorende excretieforfait.
7.2
Het College ziet aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 maal 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
7.3
Het College zal appellante een vergoeding toekennen voor de door haar gemaakte kosten voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en voor het indienen van de zienswijze op het verweer van verweerder. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechter is toe te rekenen, zal deze vergoeding deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt van de toe te kennen bedragen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) onder 3.14.2). Deze kosten stelt het College op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en het herzieningsbesluit, stelt het fosfaatrecht van appellante vast op 11.574 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.277,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.968,75 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot een betaling van € 1.031,25 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022.
De voorzitter is verhinderd w.g. N.C.H. Vrijsen
de uitspraak te ondertekenen