ECLI:NL:CBB:2022:20

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
20/526
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding en ongegrondverklaring beroep tegen afwijzing melding overdracht fosfaatrechten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, alsook de Staat der Nederlanden. De appellante had een melding voor de overdracht van fosfaatrechten ingediend, maar deze werd door verweerder afgewezen omdat de vervreemder niet over voldoende fosfaatrechten beschikte. Appellante stelde dat deze afwijzing onterecht was en dat zij recht had op schadevergoeding vanwege de geleden schade door deze afwijzing.

Het College oordeelde dat de afwijzing van de melding terecht was, omdat de vervreemder op dat moment niet over de benodigde fosfaatrechten beschikte. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van onrechtmatige besluitvorming. Appellante was geen belanghebbende bij het besluit tot vaststelling van het fosfaatrecht van de vervreemder, en haar schade was een gevolg van de contractuele relatie met de vervreemder.

Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Het College veroordeelde verweerder en de Staat tot betaling van respectievelijk € 1.153,85 en € 346,15 aan appellante voor de immateriële schade. De proceskosten werden ook verdeeld tussen verweerder en de Staat, die ieder voor de helft in de kosten van appellante werden veroordeeld.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/526

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. dr. A. Herczog),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Op 29 maart 2018 heeft appellante een melding overdracht fosfaatrechten bij verweerder ingediend. Appellante beoogde 148 kg fosfaatrechten van [naam 3] V.O.F. (de vervreemder) over te nemen.
Bij besluit van 13 september 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van de vervreemder herbeoordeeld en het aantal fosfaatrechten verlaagd naar 0 kg.
Verweerder heeft de door appellante gemelde overdracht van 148 kg fosfaatrechten op
26 oktober 2018 afgewezen.
Bij brief van 5 december 2018 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en heeft zij verweerder aansprakelijk gesteld voor de daardoor geleden schade.
Bij besluit van 24 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding niet in behandeling genomen.
Op 29 mei 2020 heeft appellante beroep ingesteld en verzocht haar een schadevergoeding toe te kennen voor de schade die zij heeft geleden in verband met de afwijzing van de overdracht van de eerdergenoemde 148 kg fosfaatrechten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 17 november 2021 nog nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Namens appellante is verschenen [naam 1] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het door appellante ingediende verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Relevante bepalingen
1.2
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.3
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Msw geven de belanghebbende naar wiens bedrijf het productierecht, of gedeelte daarvan, moet overgaan en de belanghebbende van wiens bedrijf het productierecht, of gedeelte daarvan, afkomstig is, van de overgang kennis aan de minister. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan er pas aanspraak worden gemaakt op het van het andere bedrijf afkomstige productierecht, of gedeelte daarvan, met ingang van het tijdstip van registratie van de kennisgeving door de minister.
1.4
Op grond van artikel 29 van de Msw vindt de registratie, bedoeld in artikel 27, tweede lid, niet plaats indien:
[…]
b. de kennisgeving betrekking heeft op een groter aantal varkenseenheden, pluimvee-eenheden of kilogrammen fosfaat dan overeenkomt met het desbetreffende productierecht van het bedrijf waarvan het afkomstig is.
1.5
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 8:91 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het College is op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
Feiten:
2. Appellante exploiteert een bedrijf dat zicht bezig houdt met het fokken en houden van melkvee en varkens en de teelt van voedergewassen.
Bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat het wettelijk niet is toegestaan om kennisgevingen te registreren die betrekking hebben op een grotere hoeveelheid fosfaatrechten dan geregistreerd bij de vervreemder. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding van appellante niet in behandeling genomen, omdat het verzoek niet was onderbouwd.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder haar melding overdracht fosfaatrechten ten onrechte heeft afgewezen. Het feit dat de vervreemder te weinig fosfaatrechten had om deze aan appellante te kunnen overdragen is immers te wijten aan een fout van verweerder, die het fosfaatrecht van de vervreemder heeft herbeoordeeld en zijn aantal fosfaatrechten abusievelijk heeft verlaagd naar 0 kg. Als verweerder de Msw goed had toegepast, dan had de vervreemder genoeg fosfaatrechten gehad om deze over te dragen aan appellante.
4.2
Appellante meent dat zij hetzelfde behandeld moet worden als de gevallen waarin meldingen van overdracht van fosfaatrechten zijn geregistreerd voor 29 maart 2018. In die laatste gevallen heeft verweerder de contractuele verplichtingen overgenomen en de opbrengst van verkochte fosfaatrechten terug gevorderd bij de vervreemders. Appellante verwijst voor de onderbouwing van haar betoog naar de kamerbrieven van 29 maart 2018, 18 juli 2018, 14 september 2018, 17 oktober 2018, 7 december 2018 en het verslag van het gesprek met Innovatief in de knel, die zij bij haar beroepschrift heeft overgelegd.
4.3
Appellante betwist dat zij, anders dan zij van verweerder begrijpt, schade dient te verhalen via een afzonderlijke procedure. Appellante verwijst naar de uitspraak van het College van 2 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:136, onder 5).
4.4
In aanvulling op haar beroepsgronden heeft appellante bij brief van 17 november 2021 de herziene beslissing op bezwaar ten aanzien van de verwerver van 31 augustus 2021 overgelegd, waaruit blijkt dat aan de vervreemder alsnog 148 kg fosfaatrechten zijn toegekend. Ook heeft appellante een berekening overgelegd van de door haar gederfde inkomsten (€ 25.965,-) doordat zij over de jaren 2018 t/m 2021 minder koeien heeft gehouden. Appellante heeft aangegeven haar schade te beperken tot € 25.000,-.
4.5
Ter zitting heeft appellante verzocht haar een schadevergoeding toe te kennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Verweerder meent dat hij de melding overdracht van fosfaatrechten terecht
heeft afgewezen, omdat de vervreemder niet beschikte over voldoende fosfaatrechten
om over te kunnen dragen. Artikel 29, eerste lid, onder b, van de Msw schrijft dwingend voor dat in een dergelijke situatie de kennisgeving van registratie van de overgang van rechten moet worden afgewezen. Appellante is verder geen belanghebbende bij het beroep van de vervreemder tegen de afwijzing van diens herzieningsverzoek. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van 26 april 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:442) en de conclusie van raadsheer advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven (ECLI:NL:CRVB:2018:3474).
5.2
Verweerder betwist dat appellante schade heeft geleden. Ervan uitgaande dat het besluit tot afwijzing van de overgang van rechten rechtmatig was, lag het volgens verweerder dan ook op de weg van appellante om fosfaatrechten elders te verwerven. De keuze voor het leasen van dergelijke rechten - indien benodigd voor de jaren 2018 en 2019 - komt daarbij voor rekening en risico van appellante. Daarbij merkt verweerder op dat appellante niet met stukken heeft onderbouwd dat zij fosfaatrechten heeft geleased voor de door haar gestelde
bedragen. Uit het registratiesysteem van verweerder voor productierechten blijkt ook niet dat appellante fosfaatrechten heeft geleased of anderszins heeft verworven in 2018 en 2019. Volgens verweerder heeft appellante dan ook niet aangetoond dat zij schade heeft geleden door afwijzing van de overgang van fosfaatrechten.
Beoordeling
6.1
Het College is van oordeel dat verweerder de melding overdracht fosfaatrechten van appellante, gelet op het dwingendrechtelijke bepaalde in artikel 29 van de Msw, terecht heeft afgewezen, omdat de vervreemder op dat moment over onvoldoende fosfaatrechten beschikte om deze over te kunnen dragen aan appellante. Dat verweerder ten aanzien van de vervreemder een onjuist besluit heeft genomen maakt dit niet anders, omdat ten aanzien van het moment van besluitvorming nog geldend was dat vervreemder niet over rechten beschikte.
6.2
Het beroep van appellante op gelijke gevallen waarbij de overdracht van rechten voor 29 maart 2018 wel is geregistreerd en verweerder daarom de contractuele verplichtingen heeft overgenomen, gaat niet op. Dit reeds omdat de overdracht aan appellante niet voor 29 maart 2018 is geregistreerd.
6.3
Het College komt tot de conclusie dat het beroep tegen de afwijzing van de melding overdracht fosfaatrechten ongegrond is.
7.1
Nu ten aanzien van appellante geen sprake is van onrechtmatige besluitvorming moet haar verzoek om schadevergoeding daarom eveneens worden afgewezen.
7.2
Voor zover appellante heeft bedoeld te betogen dat haar schade samenhangt met het onjuiste en onrechtmatige besluit dat verweerder ten aanzien van de vervreemder heeft genomen, slaagt dit betoog niet. Appellante is geen belanghebbende bij het besluit tot vaststelling van het fosfaatrecht van een andere melkveehouder - in dit geval de vervreemder - en evenmin belanghebbende in een procedure over dat besluit. Zij heeft slechts vanwege haar contractuele relatie een belang bij de besluitvorming over de vaststelling van de fosfaatrechten van de vervreemder. Naar het oordeel van het College is daarom sprake van een afgeleid belang en loopt dit belang parallel aan dat van de vervreemder. Dat appellante, doordat de koop van de fosfaatrechten van de vervreemder niet doorging, elders fosfaatrechten heeft moeten leasen dan wel minder koeien heeft gehouden, zoals zij stelt, rechtvaardigt geen zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming bij de bestuursrechter, aangezien ook dat een gevolg is van de contractuele relatie met de vervreemder. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 26 april 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:442). Er is dus geen sprake van een jegens appellante genomen onrechtmatig besluit.
7.3
Wat appellante opmerkt over het voeren van een afzonderlijke schadevergoedingsprocedure behoeft geen inhoudelijke bespreking, nu haar verzoek met toepassing van artikel 8:91 van de Awb meegenomen is in de beroepsprocedure.
8.1
Anders ligt dat bij het verzoek van appellante om haar immateriële schade te vergoeden, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het College stelt vast dat die termijn inderdaad is overschreden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag voor de verdeling van de schadeplichtigheid de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.2
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 5 december 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim dertien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen.
8.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van tien maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.153,85 (10/13 x € 1.500,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 346,15 (3/13 x € 1.500,-) aan appellante.
Slotsom
9.1
Het beroep is ongegrond.
9.2
Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
9.3
Het College ziet geen aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep.
9.4
In de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellante worden veroordeeld.

Beslissing:

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 346,15 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.153,85 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.